Logo Historisch Centrum Leeuwarden

leeuwarden artikel link leeuwarden artikel link
 

 

Een lijst met burgers uit 1492

Uit: De Vrije Fries 1993, Meindert Schroor, Een lijst met Leeuwarder burgers uit 1492, p. 63-102

De lijst: beschrijving en datering

Uit de tijd vóór 1500 zijn dusverre geen lijsten van inwoners van Leeuwarden overgeleverd. Op zoek naar materiaal in het kader van een onderzoek naar de geestelijk goederen in en rond Leeuwarden ontdekte ik bij toeval in een nog niet-geïnventariseerd gedeelte van het Leeuwarder gemeentearchief een negentiende-eeuws afschrift van een lijst, waarop een groot aantal namen (282) van Leeuwarder burgers voorkomen met achter die namen uiteenlopende bedragen en muntsoorten. Korte tijd later stuitte ik op nog een tweede, nagenoeg identieke kopie. Beide lijsten zijn omstreeks 1860 door mr. W.W. Buma van een origineel afgeschreven. Op een begeleidend vel merkte Buma op, dat blijkens de schrijfhand en de namen van daar op voorkomende in 1501 (reeds) overleden personen, de lijst nog uit het einde der vijftiende eeuw moet dateren. Voorts noteerde hij dat de personen’...schijnen te zijn medebroeders van ’t Zoete naam Jezus gild’/ Deze laatste opmerking even latend voor wat hij is, blijkt de eerste veronderstelling te kloppen. Vergelijking van de namen op de lijst met contemporaine, laat-vijftiende-eeuwse bronnen leidde tot een (voorlopige) datering oktober 1492/voorjaar 1493. Dankzij een onverdachte tip kon op een nauwelijksvermoede plaats het origineel teruggevonden worden. Legt men nu dit origineel naast overgeleverde contemporaine handschriften, dan blijkt dat het document van de hand van de bekende Leeuwarder stadsschrijver Hemma Odda zin (ca.1455-1525) is.

De lijst staat op een aan twee zijden beschreven velletje papier van 29,5 cm. breed bij 21,5 cm. hoog. Het blad is verticaal in twee helften gevouwen. De persoonsnamen zijn espelsgewijs genoteerd in vier kolommen met op de voorzijde rechts Oldehoofster- en Streetsera-espel, die met enkele namen doorlopen op de achterzijde links en op die achterzijde rechts Hoekster- en Keimpema-espel, waarvan op hun beurt de resterende namen op de voorzijde links staan vermeld. Achter de namen staan kennelijk afgestane bedragen in verschillende muntspecie (betaalmunt), incidenteel aangevuld met een afdracht in natura.

Aanvankelijk moet dit ogenschijnlijk onbelangrijke stukje papier een andere bestemming hebben gehad. Op de voorzijde linksonder staat namelijk op de kop een zestal doorgehaalde posten vermeld. Uit de inhoud daarvan kan worden opgemaakt dat Hemma Odda zin zo te zien een begin heeft gemaakt met het opstellen van een soort memoriaal. De posten staan deels in het Latijn, het Oudfries en het Middelnederlands geschreven. Zij geven ons een eerste aanwijzing voor de mogelijke ouderdom van de lijst. Om te beginnen bevat de tweede post een verwijzing naar de kastelein, waarschijnlijk de kastelein die sedert 10 oktober 1492 aangesteld was in het kader van het met Groningen aangegane verbond. Vervolgens bevat post vier een verwijzing naar de in 1494 overleden Peter Kamstra. Het is duidelijk dat dit vroegtijdig afgebroken memoriaal uit de periode 1492-1494 moet dateren.

De vraag is nu of dit ook met de lijst het geval is. Om tot een exactere datering te komen heb ik de namen op de lijst vergeleken met hetgeen over deze personen uit contemporaine bronnen bekend is. Daarbij ben ik uitgegaan van de veronderstelling dat het memoriaal van ouder datum is dan de lijst, maar dat hoe dan ook 10 oktober 1492 als vroegst mogelijke datering voor de namenlijst geldt. Dit laatste wordt althans door de lijst niet tegengesproken. Onder de zeven personen met de naam goltsmidt op de lijst ontbreekt Evert, die kort voor 2 maart 1492 moet zijn gestorven. Bovendien bevat zij een expliciete verwijzing naar een ‘hwyt braed’ (witbrood) dat de ‘Grensera scriwer’ (secretaris van Groningen) van Wybe Backer (nr. 152) ontving. Daarnaast blijkt een zekere Jan Luddis, die op de lijst staat, in elk geval vóór juni 1492 nog in Sneek woonachtig (nr. 228). Hoewel de terninus a quo voorhands minder zekerheid lijkt te bieden, hebben we ook hier een aantal aanknopingspunten. Van Willa Heenthiama (nr. 145), Gherit Middelar (nr. 240), Peter backer (nr. 85) en Jacop cuper (nr. 236), die alle vier op de lijst voorkomen, is bekend dat zij respectievelijk kort vóór 1501, in 1499, 1498 en 1497 zijn overleden. Peter backer werd overigens met zijn vrouw reeds in 1495 opgenomen in het Sint Jacobs Gasthuis. Deze gegevens lijken voldoende bevestiging voor de aanname dat de lijst inderdaad uit de (late) vijftiende eeuw dateert. Belangrijker voor de datering is echter de aanwezigheid op de lijst van Allert Claes (nr. 87), die op 17 januari 1493 zijn testament maakte en kort daarop zal zijn overleden. Een tweede aanwijzing schuilt in de persoon van Baernd (Willems) schomaker (nr. 272), die blijkens de lijst in Keimpema-espel woonde. Dankzij een oorkonde van 19 april 1493 weten wij precies waar hij tot op dat moment woonachtig was, namelijk op Ona Jowsma land, dat wil zeggen Waeze O.Z. Op die datum verkocht hij zijn huis aldaar. Hij bleef weliswaar tot 1503 in Leeuwarden wonen, maar de kans is groot dat hij zich na verloop van tijd in een ander espel heeft gevestigd. Vast staat dat hij in ieder geval vóór 19 april 1493 in Keimpema-espel woonde.

Een derde opmerkelijk detail schuilt in de gegevens over de persoon van Hugha ferwer. Hij staat met verreweg het grootste bedrag op deze lijst vermeld. Vóór 9 februari 1493 (en naar aan mag worden genomen aanstonds na het sluiten van het Groninger Verbond op 10 oktober 1492) blijkt hij gastvrijheid te hebben geboden aan burgemeester Eppe Allema van Groningen. Hugha was in 1490 en 1492 respectievelijk armenvoogd en zoensman en komt na het eerstgenoemde tijdstip in geen enkele bron meer voor, terwijl hij getuige zijn functie en het door hem gefourneerde bedrag toch een belangrijke Leeuwarder moet zijn geweest. Een vierde aanknopingspunt met betrekking tot een datering vóór 1494 is het ontbreken van Sybeth Sibetsma, de echtgenoot van Sibbel Sybets, die volgens het Stamboek reeds vóó 1494 overleed. Op de lijst (nr.11) komt voorts een Dirck schroers voor. Opmerkelijk is dat een naamgenoot van hem, Diricus Sartor, prebendepriester van de kapel van het Sint Jacobs Gasthuis en burger van Leeuwarden, vóór 9 maart 1493 overleed. Hebben we hier met dezelfde persoon te maken? Zeker is dat Diricus tenminste één erkende zoon bezat, hetgeen in Friesland in deze tijd geen uitzondering was. In de Leeuwarder Stedstiole is sprake van ‘Dirck scroers zinnen’. We missen het bewijs, maar dit gegeven spreekt hoe dan ook de datering van de lijst niet tegen.

Tenslotte wijst op een datering ergens tussen oktober 1492 en het voorjaar van 1493 het curriculum van de opsteller van de lijst zelf: Hemma Odda zin. Volgens Vries dagtekent de (voorlopige) laatste oorkonde van zijn hand van 10 januari 1493 en verdween hij spoedig daarna van het toneel als stadsschrijver van Leeuwaren. Hij was dan ook nauw verbonden met de schieringer partij, die weinig zal hebben op gehad met de recente vetkoperse machtswisseling.

Alles op een rij gezet, pleit het voorgaande voor een datering van de lijst eind 1492. Voordat ik probeer de betekenis ervan te duiden, volgt hier eerst een overzicht van de politieke ontwikkelingen in deze periode.

Het politieke kader: 1481-1492

In 1481 waren gilden en gemeente van Leeuwarden er in geslaagd de olderman, hoofdeling Sipke Minnema, te onderwerpen. Daarmee was een mijlpaal gezet in de emancipatie van de op nijverheid en handel gerichte burgerij, ten opzichte van de - overwegend schieringsgezinde - hoofdelingen. De onderlinge twisten van deze laatste groep met haar machtsbasis ten plattelande, die de uitbreiding van de stedelijke invloed sterk belemmerde, vormde een voortdurende fnuiking van de steden in opkomst. Met name Leeuwarden ondervond de nadelen van de partijschappen, omdat zij voor haar welvaart afhankelijk was van relatief lange binnenlandse vaarroutes langs concurrerende steden. Volgens Algra was een beteugeling van de veten - of op zijn minst het neutraliseren ervan - het hoofddoel van gilden en gemeente.

Een van de tastbare gevolgen van de tussen Minnema en de burgerij van Leeuwarden gesloten overeenkomst was dat gilden en burgerij een begin konden maken met de aanleg van een stadsgracht, die tot op heden in gote trekken de begrenzing van de Leeuwarder binnenstad vormt. Deze gracht werd overigens pas omstreeks 1497 voltooid. De duur van de aanleg geeft aan dat ‘1481’ in de machtstrijd tussen de overwegend schieringer edelen en de vetkoperse burgerij voor laatstgenoemde partij slechts een voorlopige overwinning, met andere woorden een op punten was. De Jelsumer hoofdeling Peter Camstra bijvoorbeeld wist men zich in 1481 slechts tijdelijk van het lijf te houden.

Het is intussen niet verwonderlijk dat in deze tijd (1482) een van de eerste schriftelijk aanwijzingen opduikt voor het bestaan van ambachtsgilden. De gilderol van het weversgilde dateert van 17 januari 1482; de knieval van Sipke Minnema vond 21 oktober 1481 plaats. De nieuwe koers behelsde intussen onder meer het veiligstellen van de handelsroutes en het aanpakken van ‘roofhuizen’ te Akkrum (Meskenwier) en Boxum.

Uit deze en enkele andere ontwikkelingen blijkt dat de burgerij van Leeuwarden snel wist te handelen binnen de nieuwe en, naar spoedig uitkwam, tijdelijk gewijzigde politieke context. Zij accordeerde reeds in november 1481 met Peter Camstra. Aan dit accoord werd in 1483 verder gevolg gegeven. Terzelfdertijd kwam Leeuwarden tot overeenstemming met de ‘ghemeene meente’ van het Zuidertrimdeel van Leeuwarderadeel. De daarop betrekkong hebbende bepalingen maken duidelijk hoezeer de stedelijke burgerij gespitst was op het versterken van de stad. Vastgelegd werd namelijk dat het ‘foerband’ van het Zuidertrimdeel niet mocht verhinderen dat de gilden en de burgerij’ ...hiara sted bypurtie bygreffthie ende byfestighie offte bymuwrye’, een voorwaarde waaraan in een eerder stadium ook Sipke Minnema had moeten geloven. Gezien de toenmalige onrust ten plattelande behoufde een door de burgerij gedragen stedelijke autonomie immers eerst en vooral een fysiek af te grendelen stedelijk territoir. In het vijftal jaren dat volgde, sloot Leeuwarden daartoe verdragen met diverse edelen en kloosters en trachtte zij met rivaliserende steden tot overeenstemming te komen, teneinde de rust op het platteland te herstellen. De voortvarendheid waarmee de stad haar invloed trachtte uit te breiden leidde overigens al in 1485 tot een stekelige brief van Dantumadeel aan olderman, schepenen en raad van Leeuwarden inzake rechtsinmenging door de laatsten.

De zaak liep spaak toen Leeuwarden trachtte de handel van het omringende platteland te monopoliseren en daartoe poogde bepaalde uitheemse consumptiegoederen uit te bannen. ‘Want sie wolden den hwsman ghien ghelyck doen in den comenscap (...). Daer nae worden sie noch hoechmodiger ende wolden vele wille hebben, niet alleen in Oestergoe, mer oeck in Westergoe’, aldus de schieringsgezinde chroniqueur Peter Jacobsz van Thabor. Het daaruit voortkomende bieroproer betekende een rechtstreekse confrontatie tussen de vetkoperse burgerij en overwegend schieringsgezinde hoofdelingen. De eerstgenoemde partij dolf daarbij het onderspit (juli 1487), waarna de schieringer hoofdelingen voorlopig de Leeuwarder zaken regelden. Het werk aan de stadsgracht kwam tot stilstand.

Het spreekt voor zich dat de gilden en gemeente van Leeuwarden, zodra de gelegenheid daar was, het initiatief zouden trachten te hernemen. Daarvoor waren de belangen van gemeente en gilden voldoende ‘contrarie mit hoer seluis hoeuelingen in der stad’. De vetkoperse partij verloor in de loop van de jaren 1487-1491 niet alleen in Leeuwarden, maar ook elders in Friesland het initiatief. Om deze reden, maar meer nog omdat er desondanks geen einde kwam aan de onrust, sloten een aantal kloosters en dorpen in Noordelijk Oostergo en de meente van Dokkum op 17 september 1491 een verbond met de stad Groningen. Het initiatief daartoe was overigens uitgegaan van de raadslieden en de gezworenen van Dokkum. Ter beteugeling van de veelvuldige geweldplegingen en de algemene onveiligheid, waren de artikelen van dit verbond vooral gericht op de rechtszekerheid en de rechtsbedeling. Het oogmerk was’ ...ruste ende vrede to verbreyden ende to vermeren, landen, wegen, steden, stromen, straten end wateren to vryen veyligen ende den coepman to openen’. Een groot aantal hoofdelingen en dorpen in Oostergo sloot zich bij dit verbond aan.

Om aan deze voor de schieringer hoofdelingen en de door hen met de mond beleden ‘Friese Vrijheid’ kwalijke wending een einde te stellen, hielden vertegenwoordigers uit Oostergo en Wastergo op 10 augustus 1492 bij Barrahuis een gaarleger. Ferwerderadeel, Dongeradeel, Dantumadeel, Tietjerksteradeel een Dokkum werden bij die gelegenheid gemaand de banden met Groningen te verbreken, opdat’ ...dae landen mankorum helpa dat dat britzen heel wird’. Mislukte onderhandelingen met de Groningers (onder andere op 10 september 1492 in het Bergumer klooster en 2 oktober in Klaarkamp) en het optreden van de schieringers in en rond Dokkum resulteerden (7 oktober) in het zenden door de Groningers van krijgsvolk naar Leeuwarden. Daar sloten de laatstgenoemden op 10 oktober 1492 een tweetal overeenkomsten met een deel van de schieringer partij (te weten Juw Hottinga en Franeker) en met de gemeente en gilden van Leeuwarden die, net als hun Dokkumer collega’s het jaar daarvóórr, reeds eind september 1492 toenadering tot Groningen hadden gezocht. De burgers kregen daarmee opnieuw het heft in handen. Zulks werd te meer duidelijk, toen bleek dat zij enkele dagen nadien met hun machtige bondgenoot Groningen bij Barrahuis een aanval van de belangrijkste schieringer opponenten, Bocke Harinxma en de stad Sneek, wisten af te slaan. Kort daarop kozen ook de Leeuwarder hoofdelingen Worp Unia, Rienk Burmania en Peter Cammingha eieren voor hun geld, door zich bij het ‘Groninger Verbond’ aan te sluiten. Terstond werd het werk aan de onvoltooide nieuwe stadsgracht weer ter hand genomen.

In grote trekken waren de bepalingen van de met Groningen gesloten overeenkomst dezelfde als die welke ruim een jaar eerder tussen die stad en Dokkum c.s. tot stand was gekomen. Blijkens de preambule diende die overeenkomst ook als voorbeeld. Partijen volstonden met een verwijzing naar de tekst ervan en beperkten zich overigens tot een omschrijving van de functie en de betaling van een door Groningen in en voor rekening van Leeuwarden aan te stellen kastelein of drost. De kosten van onderhoud van deze functionaris beliepen 100 enkele gouden rijnsguldens over een periode van 10 jaar.

Misvattingen omtrent de lijst, en de betekenis ervan

Met de pecunia, maar ook qua tijdstip zijn we terug bij het materieel object van deze bijdrage, de lijst met burgers en/of gildebroeders. Dat het hier om deze categorieën moet gaan, maakt een eerste blik op het document reeds duidelijk. Voorzover dat met de huidige kennis van zaken kan worden beoordeeld, ontbreken de geestelijken op de lijst. Toch moeten we hun aanwezigheid op de lijst niet geheel uitsluiten. Daarbij valt te denken aan Henrick to Auldehow (nr. 52), Roliff (nr. 120) en Dirck schroers (nr. 11). De in 1493 overleden prebendais Diricus Sartor (Dirck schroer?) werd namelijk expliciet burger van Leeuwarden genoemd.

Wel ontbreken de als schieringers bekend staande hoofdelingen, van wie we de in Leeuwarden aanwezige Cammingha’s, Minnema’s, Martena’s en Unia’s noemen. Het is zelfs de vraag of niet überhaupt alle hoofdelingen, maar sedert de jaren tachtig van de vijftiende eeuw veeleer als patricische vetkopersgezinde voorhoede van de burgerij aan te duiden Auckama’s en Sierksma’s, wel op de lijst voorkomen. Kennelijk gold dit eveneens voor vermoedelijke hoofdelingen als Syuwrd Wibes Grovestins en Epe Wiglis. Bij 165 van de 282 personen vormt de beroepsnaam de achternaam. Dit laatste gegeven heeft zowel Buma als Eekhoff ertoe gebracht in deze personen uitsluitend gildebroeders te zien, hetgeen in combinatie met het in hetzelfde omslag aanwezige - in 1581 door het stedelijk armbestuur geconcipieerde - en aan het bestuur van het Soete Name Jesus Gilde voorgelegde reglement, een voor de hand liggende misvatting lijkt. Boeles stelde overigens reeds in 1902 vast dat dit een verkeerde taxatie was, waarbij hij echter, net als Gabbema, Buma en Eekhoff, de werkelijk ouderdom en het belang van de lijst over het hoofd zag.

Terecht merkte Boeles op dat er nooit zoveel hildebroeders kunnen zijn geweest als de lijst namen bevat. Daaraan kan toegevoegd worden dat de hoogte van de bedragen ook allerminst duidt op een - zoals Boeles vermoedde - bijdrage aan de armenkas. Een volledige desavouering van zijn opvatting wordt tenslotte door een tweetal formuleringen op de lijst zelf geleverd. Zo blijken Marten en Frouck (nr. 151) naast een geldelijke bijdrage, een kabel aan de busmeester (de kanonnier) te hebben geleverd, terwijl Wybe Backer (nr. 152) de schrijver van Groningen tevens een wit brood leverde.Een enkel fust kuitbier, een maaltijd, een krentenwegge en dergelijke completeren de incidentele, vaak aanvullende leveranties in natura. Dergelijke vermeldingen - overigens naast de namen en de bedragen vrijwel de enige stukjes tekst op de lijst - staan zowel in het Middelnederlands, het Oudfries als in het Latijn, hetgeen elders - getuige ook het afgebroken memoriaal op hetzelfde document - bij de opsteller ervan, Hemma Odda zin, niet ongebruikelijk was.

Mede gelet op de eerder voorgestelde datering en het bovenvermelde komen we tot de voorlopige conclusie dat de lijst de namen van bijna 300 Leeuwarder burgers bevat, die in elk geval niet tot de armen, noch tot de hoofdelingenstand of (een enkele uitzondering daargelaten) de geestelijkheid behoorden. Bovendien lijkt de veronderstelling niet gewaagd dat de lijst rechtstreeks verband houdt met het op 10 oktober tussen gilden en gemeente van Leeuwarden en de stad Groningen gesloten verbond. Het document moet derhalve de concrete neerslag, in modern Nederlands de afrekening, zijn (gezien de afdrachten in betaalmunt en in natura) van een door de stad Groningen opgelegde heffing of aanslag.

Groningen en Westerlauwers Friesland: ‘Groote en excessive Schattingen’

Dat Groningen in de door haar gepacificeerde gebieden belastingen hief is een bekend feit. Obe Postma was de eerste, en voorzover mij bekend ook de enige, die zich met dit onderwerp heeft bezig gehouden. Hij deed dat overigens in het kader van zijn naspeuringen naar de beginfase van de jaartax en de floreenbelasting onder het Saksisch bewind. Zich baserend op Schotanus (1658) en Petrus van Thabor merkt hij op dat de Groningers, in 1494 waarschijnlijk (in Oostergo), maar in 1496 beslist (in Westergo, zij het vergeefs) belasting hieven in Westerlauwers Friesland. Dit betrof een belasting op basis van de huis- en grondrenten. In 1494 werden ondermeer de olderman en de kastelein van Leeuwarden door Groningen gemaand om, op straffe van een boete van 50 oude schilden, binnen één week de vastgestelde gelasting aan de vertegenwoordigers van Groningen over te dragen.

In zowel het Dokkumer als het Leeuwarder verbond, die beide wel als model voor de rest van de overeenkomsten der Friese delen en dorpen met Groningen kunnen worden beschouwd, komen we, afgezien van de bepalingen omtrent de kastelein in het Leeuwarder geval, geen aanwijzing tegen met betrekking tot het heffen van belastingen. Op grond van het voorgaande staat echter wel vast, dat Groningen de Leeuwarders heffingen oplegde.

Die door de schieringers als wederrechtelijk gebrandmerkte belastingen vormden voor hen niet alleen een steen des aanstoots maar ook een dankbaar middel om hun zaak bij Rooms-koning Maximiliaan en zijn vertegenwoordiger Otto van Langen te bepleiten. In een brief van 23 september 1493 aan de stad Groningen en haar bondgenoten ondersteunt Maximiliaan het beleid van Van Langen. Zijn schrijven bevat een expliciete afkeuring van het gedrag van Groningen op het punt van belastingheffen: ‘...Castellanos super eos ordinando tallisaque collectas en exactiones quociens et quantas vobis fuerit eisdem contra libertatem terre nostre frisie supradictus’ . Met de genoemde schadevergoedingen is de claim van 1750 gouden rijnsguldens bedoeld waarmee Bocke Harinxma en de inwoners van Sneek na hun nederlaag tegen de Groningers in oktober 1492 werden geconfronteerd.

De schattingen drukten echter het zwaarst. Winsemius spreekt voor het jaar 1493 van ‘groote en excessive schattingen’, waarbij de Groningers per floreen rente vijf stuivers (dat wil zeggen ruimschoots de zesde penning) namen. Ook de roerende goederen vielen onder hun heffingen. Klaarblijkelijk zijn de heerschappen en geestelijken buiten de schattingen gebleven - uit taktische overwegingen?-, waardoor de belastingen nog zwaarder drukten. Van tenminste één van die schattingen is bekend dat zij een duidelijk doel diende, namelijk de in 1496 door Groningen opgelegde heffing voor het ‘castellum’ te Harlingen. Deze besloeg negen stuivers per huis indien men weigerde zelf de vereiste fysieke hand- en spandiensten te verlenen. De aanleiding tot het opleggen van schattingen kon dus variëren. Over de frequentie en de heffingsmethodiek zijn wij echter nauwelijks ingelicht. Wel is er bij het concept van het op 3 juni 1496 tussen Groningen en Westergo gesloten verbond een lijst gevoegd met de op te brengen heffingen per rente. Deze slaat weliswaar op Westergo maar kan, gelet op het inventarisnummer, een ouder voorbeeld (het verdrag met Leeuwarden uit 1492?) hebben gehad.

Interessant in die lijst is de omslag over de huisrenten. Bij de interpretatie ervan moeten we een belangrijke kanttekening plaatsen. Het is voor de jaren 1488-1496 zeer moeilijk om de exacte koersverhouding tussen de betaalmunt en de rekenmunt te vinden. We zijn aangewezen op incidentele vermeldingen in oorkonden en een enkele muntordonnantie. Bovendien treden juist in deze periode grote monetaire verschuivingen op die de zaak nog verder compliceren. Niettemin zullen we trachten een zeer voorlopige schatting te geven van de hoogte van de heffingen en deze vervolgens vergelijken met het eveneens enigszins speculatieve, aan de stuiver gerelateerde totaal van de bedragen die op de lijst vermeld worden.

De geldwaarden op de lijst

Uit de hierboven genoemde lijst van juni 1496, die wellicht al in 1492 opgesteld werd, valt op te maken dat de aanslag per ‘huuse (in steden en buurschappen) de to huere gaen ende de men bewoent’ 1½ vuurijzer per gouden rijnsgulden huur bedroeg. De waarde van een gouden rijnsgulden van 28 stuivers stond in 1488 gelijk aan 12 vuurijzers, zodat 1½ vuurijzer gelijk moet worden geacht aan 3½ stuivers op de gouden rijnsgulden, ofwel de acchtste penning. Dat was een zware schatting, maar niet ongebruikelijk zoals uit de in de vorige paragraaf geciteerde passage uit Winsemius kan worden afgeleid. Tevens werd onder andere op de roerende goederen (zilver, goud, kleinoden en handelswaar) per 20 rijnsgulden rente 1½ vuurijzer geheven. Het probleem schuilt in de waarde van het vuurijzer, uitgedrukt in stuivers rekenmunt. De waarde in 1488 hebben wij ontleend aan een in Groningen uitgevaardigde’ ordinancie des payments’, die dateert uit of omstreeks 1488. Het moet deze ordonnantie zijn, die gezien de sterke oriëntatie van Friesland op de stad Groningen in deze tijd, op de landdag van 5 januari 1489 aan bod kwam. Uit het verslag blijkt dat zij niet alleen op Groningen maar eveneens op de IJsselsteden betrekking heeft. Zij schijnt zelfs door Deventer, Kampen, Zwolle en Groningen gezamenlijk opgesteld te zijn, in samenspraak met de bisschop van Utrecht. Op de volgende landdag, 24 maart 1489, werd het besluit genomen deze geldordonnantie in alle hoofdkerken af te kondigen. Bij gevrek aan verdere informatie, gaan we er van uit dat deze muntregeling in elk geval van kracht bleef tot 1496, toen Filips de Schone een nieuwe verstrekkende regeling doorvoerde. In 1504 voerde het Saksisch bewind in Friesland een nieuwe muntordonnantie in.

Gezien de hoogte van de schatting (de achtste penning) en de datering van de lijst, direct na het totstandkomen van het verbond met Groningen, lijkt het erop dat we hier met een incidentele heffing te maken hebben. Deze veronderstelling vindt steun in de vermelding van een enkele leverantie in natura en het voorkomen van een achttal uiteenlopende betaalmunten. De waarde van de munten uitgedrukt in stuivers rekenmunt kunnen we uit contemporaine bronnen benaderen.

muntsoort waarde uitgedrukt in stuivers

gouden rijnsgulden

28

enkel gulden

29

rijnsgulden

20

armengulden

25

oude schild

20

coepmansgulden

20

postulaat

13

philipsstuiver

jager

   

Omgezet in stuivers rekenmunten belopen het totaal-generaal en de totalen per espel de in onderstaande tabel vermelde bedragen. Wij hebben, op enigszins anachtonistische wijze, de bedragen tevens omgerekend naar de floreen; dit om een vergelijking met de gegevens uit 1511 mogelijk te maken.

Een vergelijking met het Register van den Aanbreng

De lijst geeft ons aanleiding tot een aantal opmerkingen en speculaties. Om te beginnen blijkt eruit dat Minnema-espel toen reeds het meest welvarende van de stad was. De conclusie van Schuur dat zowel Minnema-espel als Keimpema-espel tot het centrum van de stad behoorden, wordt door de lijst niet tegengesproken. De opgebrachte bedragen per bewoner zijn in Minnema-espel bijna tweemaal zo hoog als in de Hoekster- en Oldehoofster espels, terwijl de bewoners van Keimpema-espel ongeveer op het gemiddelde zaten. Het aantal aangeslagenen wijkt met 282 nogal af van de 876 al dan niet verbrande huizen (waarvan 751 aangeslagen), die in het Register van den Aanbreng uit 1511 worden genoemd. Een gering deel van dit verschil kan worden verklaard uit de bevolkingstoename in de bijna 20 jaar die beide lijsten van elkaar scheiden. Daarbij merken we op dat in 1511 alle bewoonde huizen (en huissteden) werden aangeslagen. In 1492 was dit duidelijk niet het geval.

Uit de namen kan worden afgeleid dat de geestelijkheid vrijwel geheel ontbreekt. Datzelfde geldt voor de (schieringsgezinde) hoofdelingen. Daarnaast lijken ook de armen en hulpbehoevenden niet op de lijst voor te komen. Op grond van de huurwaarde van minder dan 3 fl. schatte Schuur voor 1511 de laagste klassen op ca. 45% van de bevolking. Na aftrek van deze laatste categorie blijven er 411 namen over. Nemen we vervolgens in aanmerking dat er nauwelijks hoofdelingen en geestelijken en de door hen bewoonde en bezeten huizen op de lijst staan, dan komen we vermoedelijk niet vèr van het aantal 282 uit. Zeker niet, wanneer we er van uitgaan dat een aanzienlijk aantal wèl op de lijst voorkomende namen meer dan één aangeslagen huis in eigendom moet hebben gehad.

Intussen zijn we op grond van het uit 1496 (of 1492?) daterende Groninger lijstje met aanslagen en de kennelijk freqente aanslagen over de huisrenten ervan uitgegaan dat ook bij de opstelling van deze lijst de huispachten de basis voor de heffing vormden. Dat blijft natuurlijk een aanname, omdat het bewijs niet kan worden geleverd bij gebrek aan gegevens. Dat we hiermee mogelijk toch niet ver bezijden de waarheid zitten, lijkt te worden bevestigd door een Latijnse passage op de lijst, waaruit blijkt dat het totaalbedrag iets meer dan 3400 gouden rijnsguldens beliep. Betreft deze som het totaal van de omslagplichtige huisrenten? Of zijn er eventuele heffingen op de roerende goederen bij inbegrepen? Het laatste lijkt niet erg waarschijnlijk. Postma spreekt in dit verband over de kennelijke regel dat de stedelijke belastingen in de eerste helft van de zestiende eeuw uit twee elementen bestonden, te weten een belasting op de huurwaarde der huizen (en stedepachten) en op ‘goeden’ en nering ‘(roerende goederen). De getaxeerde waarde van de roerende goederen zal, naar wij aannemen, steeds een andere zijn geweest. Dat gold evenwel niet voor de huisrenten, waarvan de totale waarde sedert 1511 vastlag.

In dit verband is het dan ook opmerkelijk, dat de som der aangeslagen huisrenten in 1511 nagenoeg gelijk was aan boveengenoemde som van 3400 gouden rijnsgulden, te weten ruim 3342 florenen. Postma wees reeds op mogelijk belastingen op huis- en landrenten als voorgangers van de jaartax en de floreenbelasting. Als het bedrag van 3300 à 3400 gouden rijnsguldens of florenen zowel in 1492 als 1511 inderdaad uitgangspunt van de heffing was, dan is het duidelijk dat onder het Saksisch bewind uiteindelijk iedereen die een huis in Leeuwarden (en elders) bezat en bewoonde, belasting- en omslagplichtig was, waar in eerste instantie (in 1492 dus) geestelijken, hoofdelingen en armen nog uitgezonderd waren.

tabel 1: Totaal der afdrachten, uitgedrukt in stuivers en in florenen (gluden rijnsguldens) van 28 stuivers.

Oldehoofster-espel

5308 st.

(189 fl. 16 st.)

Streetsera-espel (=Minnema-espel)

9159 st.

(327 fl. 3 st.)

Hoekster-espel

4252½ st.

(151 fl. 25 st.)

Keimpema-espel

5972½ st.

(213 fl. 8 st.)

     

Totaal

24692 st.

(881 fl. 24 st.)

Tabel 2: Gemiddelde afdracht per persoon

espel aantal aangeslagenen bedrag per aangeslagene

Oldehoofsterespel

82

2 fl. 9 st.

Streetsera-espel

77

4 fl. 7 st.

Hoekster-espel

61

2 fl. 14 st.

Keimpema-espel

62

3 fl. 12 st.

     

Totaal

282

3 fl. 4 st.

De oudste lijst met Leeuwarder burgers

De op de lijst vermelde personen behoorden dus hoogstwaarschijnlijk tot de gemeente of de gilden van Leeuwarden. Anders gezegd, de lijst omvat alle personen die het burgerrecht van Leeuwarden bezaten. Dat verklaart, afgezien van de economische gronden die daarop van toepassing zijn, tevens het ontbreken van de vele ‘scamelen’ die onder de patronage der hoofdelingen vielen. Een en ander strookt met de politieke ontwikkeling van die tijd. Het waren immers de gilden en de gemeente van Leeuwarden, die het initiatief namen tot het vetkoperse bondgenootschap met Groningen. Zij brachten ook het deels uit Leeuwarders en deels uit Groninger huursoldaten bestaande leger op de been dat in oktober 1492 Bocke Harinxma en de Snekers versloeg. Het verklaart tevens het voorkomen van alternatieve afdrachten in wijn, bier, brood en ‘maeltijden’, waaraan eventueel ingehuurde soldaten of arbeiders zich te goed konden doen. Onkosten moesten uiteraard worden bestreden - de door Sneek geconfisqueerde bussen werden onder meer teruggevorderd.

Het lijkt ook aannemelijk - al zijn daarover geen schriftelijke gegevens voorhanden -, dat men direkt na 10 oktober 1492 het werk aan de stadsgracht heeft hervat, al dan niet geprest door Groningen. De aanwezigheid van de Groninger burgemeester Eppe Allema in Leeuwarden zou daarmee bijvoorbeeld in verband kunnen staan. Deze zou het toezicht kunnen hebben gehad op de zaken die in dit verband moesten worden geregeld. Tegen die achtergrond is het opmerkelijk dat in juli 1496 burgemeester en raad van Groningen zelfs enige dagen in Harlingen (en vervolgens in Bolsward) resideerden om daar orde op zaken te stellen. Tot de werkzaamheden daar behoorde het opwerpen van een veste of bolwerk, waartoe onder andere een aantal dorpen in Wymbritseradeel door hen werd opgeroepen hand- en spandiensten te verlenen, op straffe van een heffing.

Tenslotte, mocht het bedrag van 3400 gouden rijnsguldens inderdaad de basis zijn geweest van de omslag - buiten beschouwing gelaten de hiervoor opgeworpen vraag of zulks dan gebaseerd werd op de renten van huizen, of op de roerende goederen - dan moet, getuige de hoogte van het ingezamelde bedrag (ongeveer 25 % van 3400 gouden rijnsguldens) en uitgaande van de achtste penning (= 12½ %) op de renten, ongeveer de helft gebaseerd zijn geweest op de omslag over de huisrenten. De rest van de opbrengst zal in dat geval zijn ontleend aan de getaxeerde waarde van de roerende goederen.

Vormt dit laatste wel de meest onzekere schakel in deze bijdrage, vast staat dat de hier gepubliceerde oudste lijst waarop Leeuwarders voorkomen, een echt stedelijk document is, in die zin dat er uitsluitend leden van de gemeente en de gilden op voorkomen. Al dan niet tot deze schatting gedwongen, waren zij het die, vanuit hun economische en maatschappelijk positie het meeste belang hadden bij de band met Groningen, inclusief de daaruit voortvloeiende verplichtingen. De Leeuwarder hoofdelingen die zich korte tijd later ook onder het verbond schaarden, stelden weliswaar hun huizen beschikbaar, maar wensten verschoond te blijven van verdere onkosten.

Daarmee zijn we bij de namen der personen op de lijst aanbeland. In de bijlage hebben we zoveel mogelijk gegevens over hen uit contemporaine bronnen op een rij gezet. Wegens het beperkte aantal namen en de onzekerheid omtrent de basis van de omslag, heb ik afgezien van het construeren van een socale stratificatie alsmede van een sociaal-economische vergelijking met dezelfde namen uit het Register van den Aanbreng. Van de 282 personen staan 165 (58,7 %) met hun beroep opgetekend. In totaal worden er 48 verschillende beroepen vermeld. Ter vergelijking; Schuur komt voor 1511 op een populatie van 751 namen op een totaal van 305 (40,6 %) beroepsaanduidingen en een aantal van 59 beroepen.

Het document levert in ieder geval het bewijs dat de espel-indeling ouder is dan de zestiende eeuw. Dat klopt met Eekhoffs veronderstelling dienaangaande, ofschoon zijn bewering dat de stad aan het einde van de vijftiende eeuw in vijf espels werd verdeeld, op grond van dit stuk in combinatie met het Register van den Aanbreng naar het rijk der fabels moet worden verwezen. Opmerkelijk is dat Minnema-espel destijds Streetsera-espel werd genoemd. Het is zo goed als zeker dat deze ‘street’ de huidige Hoogstraat is. Deze immers snijdt het espel in twee nagenoeg gelijk helften, waarbij de naam Hoogstraat op een hoge ouderdom wijst. De naam komt ook frequent voor in de uit deze periode stammende oorkonden. In de (Grote) Hoogstraat bevond zich tevens het raadhuis, terwijl er veel hoofdelingen en patriciërs woonden. Recent onderzoek van De Langen toont aan dat de Hoogstraten als de oudste bewoningsas van Leeuwarden moeten worden gezien. De naam Minnema-espel zal in zwang zijn geraakt tijdens de Saksische tijd. De meest invloedrijke inwoner van dit espel, Frans Minnema, was toen onder meer rentmeester-generaal van Friesland en naderhand regent en raadslid van het Hof. Het ligt daarom eerder voor de hand dat de naam Minnema-espel aan deze Frans Minnema werd ontleend en niet aan de reeds in de vijftiende eeuw vermelde, maar vergeleken met de Hoogstraat tamelijk onbeduidende, Minnemastraat..