Logo Historisch Centrum Leeuwarden

leeuwarden artikel link leeuwarden artikel link
 

In 1787 werd Miedum als volgt beschreven in de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden; veertiende deel; vervattende het vervolg der beschryving van Friesland.

"Medum of Miedum, in ’t Kerkelyke vereenigd met Leckum. Dit kleine dorpje heeft een Kerk met een toorntje, in de zestiende eeuwe getimmerd. Even ten Noorden van hetzelve loopt eene dwarsvaart uit de Ee naar de wateren van Tietjerksteradeel. Onder dit dorp liggen 14 stemmen."

De geschiedenis

Uit: Langs Dokkumer Ee, tussen Bonke en Ake. Monumenten in en rond Lekkum, Miedum en Snakkerburen. Leeuwarden, 1996.

De dorpen Snakkerburen, Lekkum en Miedum liggen in een gestrekte lijn ten noordoosten van de Friese hoofdstad. Sinds onheuglijke tijden maakten deze dorpen deel uit van Leeuwarderadeel, totdat ze in 1944 bij de gemeente Leeuwarden werden gevoegd. Lekkum en Miedum zijn terpdorpen. Hun geschiedenis reikt terug tot de vroege middeleeuwen en zelfs daarvoor was er reeds bewoning. Vóór de Reformatie vormden de dorpen twee afzonderlijke rooms-katholieke parochies, na 1580 zijn ze verenigd tot één kerkelijke gemeente. Snakkerburen is een vaartdorp of streekwaterdorp en minder oud: als buurtschap (ook wel buurschap) van Lekkum kreeg het langs de Dokkumer Ee eerst in de loop van de zestiende eeuw gestalte. Pas in de jaren-zeventig van deze eeuw kreeg het dorpse allures.

Miedum met - vaag zichtbaar tussen de bomen - de toren. Foto: Google Streetview, 2010: klik op de foto voor een digitale verkenningstocht.25 Miedum Google Streetview
Miedum met - vaag zichtbaar tussen de bomen - de toren. Foto: Google Streetview, 2010: klik op de foto voor een digitale verkenningstocht.

Prehistorie en middeleeuwen
Over het middeleeuwse Lekkum en Miedum valt bedroevend weinig te lezen. De dorpen hebben geen heiligen en geleerden voortgebracht, noch een hoofdelingengeslacht binnen hun grenzen gekend. Evenmin hebben er kloosters gestaan of sluizen gelegen waarover getwist kon worden. Zelfs de apocriefe geschiedschrijving van de zestiende eeuw weet niets noemenswaardigs te noemen, of het moet al zijn dat Frederik van Hallum in de twaalfde eeuw te Miedum een jongen uit de dood opwekte. Gelukkig is de geschiedschrijving niet volledig afhankelijk van verhalende bronnen maar kunnen eveneens gegevens worden ontleend aan landschapselementen als grondsoorten, terpen en verkavelingspatronen. Lekkum wordt mogelijk voor het eerst genoemd in de tiende eeuw, als „Lakki" in de administratie van het Duitse klooster Fulda. Rond 1230 komen we de vorm „Lackum" tegen. Lekkum kan worden opgevat als een samentrekking van Lakki-heem, het erf bij de Lits. De naam van deze natuurlijke waterloop die nog steeds de grens tussen Lekkum en Miedum vormt, is verwant aan het werkwoord lekken en komt in 1580 voor als „Ledts", in de atlas van Wopke Eekhoff uit 1847 als „Oude Lits" en werd in de volksmond „Luts" genoemd. Het is echter niet uit te sluiten dat het eerste gedeelte van Lekkum van een persoonsnaam is afgeleid. De uitgang van Miedum heeft niet betrekking op heem, maar is een derde naamval meervoud, een locativus, met als betekenis: op de mieden (hooilanden). Toen de eerste mensen zich in de Friese kleigebieden vestigden, zo rond de vijfde eeuw voor het begin van onze jaartelling, had de zee hier vrij spel. Waar tegenwoordig zeedijken op deltahoogte het water een halt toeroepen, kon het destijds tweemaal daags via zeearmen en kreken ongehinderd in het Friese kwelderlandschap doordringen en laag gelegen gedeeltes overspoelen. De hoger gelegen kwelderwallen boden wel voldoende bescherming om een menswaardig bestaan op te bouwen. Maken wij ons heden ten dage druk over het broeikaseffect, ook tweeduizend jaar geleden had de mens zo zijn redenen tot bezorgdheid. Tussen 300 vóór en 50 na Christus werd het klimaat warmer, smolt er meer poolijs dan er aangroeide, steeg daardoor de zeespiegel en drong de zee dieper in het land door. Dit geologische fenomeen staat bekend als transgressie en leidde onder andere tot de vorming van de Middelzee. De mens wist zich niet langer beschermd op de hoge kwelderwallen - overigens had de toegenomen bevolkingsdruk hem gedwongen zijn onderkomen ook te zoeken in lager gelegen gebieden. Zijn antwoord was even vernuftig als doeltreffend: hij verhoogde eenvoudigweg zijn woonsteden, het begin van de terpentijd. Omstreeks het jaar 1000 werd men opnieuw met een periode van transgressie geconfronteerd, die vier eeuwen aanhield. Door de aanhoudende stijging van de zeespiegel stond het land steeds vaker onder water en werden grote stukken weggeslagen. Daar waren zelfs de terpen niet tegen opgewassen. Hoewel de eerste zeedijken reeds uit de tiende eeuw dateren, werd nu eerst op grote schaal het dijkenstelsel tot ontwikkeling gebracht. Ondanks deze transgressie slibde de Middelzee opmerkelijk snel dicht, mogelijk als gevolg van de vergroting van de Zuiderzee, waar het opgestuwde water nu een ruimer heenkomen vond. Daardoor slaagde men erin deze zeearm in de loop van de dertiende eeuw gefaseerd te bedijken en lag Leeuwarden rond 1300 niet langer aan zee. In de bedijking van Het Bildt vond deze landwinning in het begin van de zestiende eeuw zijn sluitstuk. Voor de waterlossing had de verlanding van de Middelzee grote gevolgen. Zo kon de (Zuider) Ee, een natuurlijke waterloop die bij Wanswerd ontsprong, niet langer bij Leeuwarden in zee uitwateren. Daarom werd haar loop omgelegd door bij Tergracht (!) een verbinding naar de toenmalige Dokkumer Ee te graven. Dat stroompje begon in het Bornemeer bij Birdaard en mondde uiteindelijk uit op het Dokkumerdiep. Zo ontstond de tegenwoordige Dokkumer Ee. Overigens kon ook via de Murk water gelost worden. De omkering van de afwatering werd mede mogelijk gemaakt door de daling van het maaiveld van het veengebied dat zich ten oosten van de Murk uitstrekte. Aanvankelijk had het hoger dan de kleigronden aan de Middelzee gelegen, maar in de middeleeuwen klonk het als gevolg van oxydatie en ontginning geleidelijk in. Dat de zee ook in de omgeving van Miedum en Lekkum ooit vrij spel heeft gehad, blijkt zonneklaar uit de aanwezigheid van terpen. Ten noorden van Leeuwarden waren rond het begin van de jaartelling twee terpenreeksen ontstaan. De oudste lag op de kwelderwal tussen de Middelzee en de Ee en bestond van zuid naar noord uit Fiswerd, Bilgaard, Taniaburg en Vierhuis. Van latere datum is de terpenreeks aan de oostzijde van de Ee, die gevormd wordt door Aesterterp (of Cambuur), Harmswerd (of Hoogterp), Blitzaard, Lekkum en Miedum. Getuige archeologische vondsten dateren ook deze terpen van vóór de Romeinse tijd. Wèl is de bewoning mogelijk een tijdlang onderbroken geweest. De sociaal-geograaf en historicus Meindert Schroor heeft de mogelijkheid geopperd dat deze terpen ten gevolge van de laat-Romeinse transgressie vanaf de vierde eeuw werden verlaten en in de Karolingische tijd (negende eeuw) opnieuw in gebruik werden genomen. Archeologisch onderzoek lijkt dit beeld voor Miedum te bevestigen. Aldaar is in 1962 een woonplaats uit het begin van de jaartelling opgegraven, die enkele eeuwen in gebruik was geweest en vervolgens door een laagje klei was overslibd. De westelijke terpenreeks, waartoe ook de terpen van de Leeuwarder binnenstad moeten worden gerekend, is vanaf haar ontstaan grotendeels permanent bewoond geweest. Voorts is de invloed van de zee te herkennen in de bodemgesteldheid van de dorpsgebieden van Miedum en Lekkum. Aan weerszijden van de Ee werd een smalle, relatief hooggelegen strook zavel afgezet, vruchtbare grond, geschikt voor akker- en tuinbouw. Op de oostelijke ‘rug’ wierpen mensenhanden de bovengenoemde terpenreeks Aester-terp, Harmswerd, Blitzaard, Lekkum en Miedum op. Verder landinwaarts treffen we de lager gelegen knipklei aan, die zich leent voor de veehouderij. Nog verder oostwaarts - de scheiding loopt ruwweg langs de weg van Lekkum naar Miedum - bevinden zich nesvaaggronden en drechtvaaggronden, vaktermen voor de drassige grondsoorten van het overgangsgebied van klei naar veen, waar dat veen zich schuilhoudt onder een laag knipklei van nog geen halve meter. Deze laag gelegen landerijen, die voorheen in natte winters blank stonden, werden alleen gebruikt om hooi te winnen (al werd er ook jongvee ge-weid, zoals uit de naam van het Kalverdijkje blijkt). Nog steeds staan er in dit gebied geen boerderijen. Tenslotte stuiten we op het water de Murk, welke naam etymologisch verwant is aan moeras met als betekenis ‘donker water’ en die de oostelijke dorps- en gemeentegrens vormt. De Murk loopt parallel aan de Ee van Rinsumageest via Oudkerk naar het Ouddeel. Als vaarwater heeft zij weinig te beduiden, maar voor de afwatering des te meer. De Friese vorm Moark is eveneens de naam voor wollegras en veenpluis. Waar de Murk precies overgaat in het Ouddeel, is onduidelijk - atlassen zijn er niet eenduidig over - maar in elk geval heeft deze overgang plaats tussen de Bonkesloot en het Mie-dumerdiep of Ake, die verbindingsvaarten tussen de Dokkumer Ee en de Murk vormen. De Bonkesloot geniet tegenwoordig nationale bekendheid als finishplaats van de Elfstedentocht, in welk parcours de Murk vanaf Oudkerk eveneens is opgenomen. De naam is afgeleid van bonkveen, de voor de turfwinning ongeschikte bovenkorst van laag- en hoogveen. Momenteel loopt de grens tussen Leeuwarden enerzijds en Lekkum en Snakkerburen anderzijds langs de Bonkesloot, maar vroeger liep zij zo’n 500 meter zuidelijker, al begon zij bij het punt waar de Bonke-sloot in de Dokkumer Ee uitkwam. Ten noorden van Miedum, evenwijdig aan de Bonkesloot, loopt het Miedumerdiep of Ake. Weer ruim een halve kilometer ten noorden daarvan loopt de dorpsgrens van Miedum, die eveneens de noordelijkste grens van de gemeente Leeuwarden vormt. De grens tussen Lekkum en Miedum loopt langs de al eerder genoemde Lits of Luts, die in de achttiende eeuw nog werd geslat en rond 1900 nog viswater was maar tegenwoordig slechts als een fikse sloot in het landschap waarneembaar is. De verschillende grondsoorten zijn ook van het verkavelingspatroon af te lezen. Op en rondom de terpen, op de zavelgronden en knipklei, treffen we blokverkaveling aan, onregelmatig gevormde percelen waarin vaak nog de grillige loop van oude kreken en slenken is te herkennen. Oostwaarts gaat zij over in blok-strookverkaveling (ook wel miedenverkaveling genoemd), een opstrekkende verkaveling waarbinnen regelmatig blokvormige stukken land liggen. Hoe meer oostwaarts men komt, des te regelmatiger de opstrek. Hier op de nesvaaggronden en drechtvaaggronden lagen destijds de meenscharren en hemrikken, die in de middeleeuwen gemeenschappelijk gebruikt werden en pas laat ontgonnen en verkaveld zijn. Nog in 1543 was er onder Lekkum sprake van land „twelck alle jaeren gewandelt wordt" en van landen, „gelegen in de deelscap, die om den derden jaere wedercoemen daer sij gewest sijn". Het vruchtgebruik rouleerde dus jaarlijks onder de gezamenlijke eigenaars. De oudste landweg in het gebied tussen Bonke en Ake liep van Leeuwarden via de Bonkebrug bij Snakkerburen (zo’n 30 meter westelijk van het tegenwoordige Bonkehout), over Lekkum en Miedum naar Wijns en Giekerk. Rond 1500 legde men bij Miedum tilbarten (losse brugdelen) over het plaatselijke diep. Sindsdien maakte deze onverharde, ’s winters moeilijk begaanbare weg deel uit van de voornaamste verbindingsweg tussen Leeuwarden en Groningen, totdat begin jaren-1530 de Zwarteweg die rol ging overnemen. De Zwarteweg pal ten zuiden van en evenwijdig aan de Bonkesloot werd goeddeels door de stad Leeuwarden aangelegd, mede op aandringen van stadhouder George Schenck van Toutenburg die zo een snellere verbinding naar zijn gelijknamige buiten te Rijperkerk kreeg. Om uit de kosten te komen, werd op Lekkumer grondgebied een tolhuis opgericht. Toen bleek dat velen van de oude weg gebruik bleven maken, probeerde de stad hen te dwingen via de Zwarteweg te reizen en tolgelden af te dragen door de tilbarten in het Miedumerdiep eigenmachtig weg te halen. Voor de toenmalige direct-belanghebbenden ongetwijfeld een grote (en frustrerende) gebeurtenis, voor historici echter niet meer dan een schermutseling in het sociaal-economische en politieke steekspel dat de steden en het door de adel beheerste platteland in de zestiende eeuw op het scherpst van de snede met elkaar uitvochten.

In dezelfde tijd als de Miedumerbrug werd de Canterlandsbrug over de Murk min of meer vast gemaakt. Hierover leidde de weg van Miedum naar Giekerk, die grotendeels over landerijen van de familie Canter liep. Van het trekpad ten westen van de Dokkumer Ee is reeds opgemerkt dat dit in 1597 een opknapbeurt kreeg. Haaks op de weg Lekkum - Miedum liepen oostwaarts enkele hooiwegen of miedwegen, zoals de tegenwoordige Miedwei die al op de kaart van Schotanus staat aangegeven. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw zullen er in dit wegennet weinig tot geen veranderingen zijn aangebracht.

Zestiende, zeventiende en achttiende eeuw
Ten aanzien van het grondgebruik krijgen we in 1511 vaste grond onder de voeten. In dat jaar werd op last van de Saksische hertogen, ten behoeve van een grondbelasting, het Register van de Aanbreng opgemaakt. Dit kadaster avant la lettre bevat de namen van landeigenaars en huurders en geeft informatie over de grootte, het grondgebruik en de huurwaarde van het land. We mogen ons gelukkig prijzen dat het voor Lekkum en Miedum bewaard is gebleven. Onder Miedum worden veertien boeren vermeld, die „seedtlandt" (bouwland), „fennen" (weiland) en „meden" (hooilanden) bewerkten. Daarnaast wordt een enkele keer de oppervlaktemaat „koeganck" ge-bruikt, waarmee fennen moeten zijn bedoeld. Er waren iets meer meden dan fennen (365 tegen 347 pondemaat) en slechts twee boeren hadden de beschikking over een akkertje (3 en 6 pm). Lekkum telde 25 agrariërs, van wie er zeventien een gemengd bedrijf uitoefenden (gezamenlijk 115 pm seedtlandt). De verhouding tussen fennen en meden was nagenoeg gelijk aan die van Miedum (546 tegen 445 pm), maar dus aanmerkelijk meer bouwland. Daarentegen was er te Lek-kum ook enig „reidlandt" en „leechlandt" (in totaal 11/2 pm).

Voor de jaren 1748 en 1793 hebben we ook cijfers over de grootte van het areaal bouwland tot onze beschikking. In Miedum was in het eerstgenoemde jaar het gemengd bedrijf geheel verdwenen, maar in het laatstgenoemde jaar werd er weer een akker van 5 pm bewerkt. Het areaal bouwland in Lekkum was halverwege de achttiende eeuw geslonken tot slechts 14 pm en op het einde van die eeuw werd het dorp zelfs door Miedum voorbijgestreefd (3 pm)! Een opmerkelijke ontwikkeling, die desalniettemin in overeenstemming is met het algemene beeld van de agrarische geschiedenis van Friesland: de grens tussen de greidhoek en de bouwhoek is nog altijd bijzonder flexibel. Evenwel moeten we ons bedenken dat er seedtlandt afgegraven kan zijn voor de fabricage van baksteen en dat de kwaliteit van de grond door inklinking achteruit kan zijn gegaan.

Negentiende en twintigste eeuw
Het mooie van de beschrijving van Lekkum, Miedum en Snakkerburen, die Van der Aa in zijn geografisch woordenboek heeft opgenomen, is dat zij uit nagenoeg hetzelfde jaar dateert als de kaart die Eekhoff maakte van Leeuwarderadeel, namelijk respectievelijk 1846 en 1847. Over Miedum kon Van der Aa bijzonder kort zijn: een kerktoren en twaalf huizen (voornamelijk boerderijen) met ruim zestig bewoners, van wie er twee roomskatholiek waren. In Lekkum en Snakkerburen werden in totaal 64 huizen en boerderijen geteld met een gezamenlijke bevolking van ongeveer 420 inwoners, van wie twintig doopsgezind, drie Evangelisch-Luthers en dertien roomskatholiek. Het merendeel van de bevolking stond te boek als Nederlands-Hervormd; de gemeente Lekkum/Miedum kende 180 lidmaten. In de negentiende eeuw is in naam der vooruitgang veel schoons verloren gegaan. De stad verloor haar bolwerken en stadspoorten, het land op een paar uitzonderingen na zijn terpen, stinsen en states. Terpaarde was bijzonder vruchtbaar en werd gebruikt om de kwaliteit van arme zand- en dalgronden te verbeteren. Guano werd toentertijd nog niet aangevoerd en kunstmest moest nog worden uitgevonden. Ook de terpen en wieren in Lekkum en Miedum gingen (deels) op de schop en Eeburg bezweek onder de slopershamer, waardoor het aanzien van vooral Lekkum drastisch wijzigde.


Tot besluit
Van de drie dorpen is Miedum in de loop der eeuwen wel het minst veranderd. Het is altijd dezelfde agrarische samenleving gebleven, die het vanaf zijn ontstaan is geweest. In de loop der tijden verloor het zijn kerk en grotendeels zijn terp, maar de toren en de boeren zijn gebleven, al was hun aantal in 1986 tot zes gedaald. Lekkum heeft zijn agrarische karakter enigszins behouden, hoewel het overgrote deel van de tegenwoordige bevolking zijn brood niet langer verdient in de primaire sector. Snakkerburen dankt zijn ontwikkeling aan zijn ligging aan de Dokkumer Ee, net buiten de klokslag van Leeuwarden, en aan zijn verzorgingsfunctie voor de agrarische bevolking van Lekkum en Miedum. In de vorige eeuw kreeg het enigszins het karakter van een klein industrieel centrum met veel middenstand. Eerst na de Tweede Wereldoorlog kregen zowel Snakkerburen als Lekkum een geheel andere functie. Het werden forensendorpen waar middenstand en nijverheid nagenoeg verdwenen zijn.

De relicten van de klokslag van Leeuwarden liggen inmiddels grotendeels verscholen onder de bebouwing, straten, parken, tuinen en parkeer- en bedrijfsterreinen van de Friese hoofdstad. Laten we hopen dat Lekkum, Miedum en Snakkerburen dit lot bespaard blijft, want...

Afzonderlijke objectbeschrijvingen

Miedum, Canterlânswei 8 (kerktoren)
„De Miedumer toren is klaar" meldde de Leeuwarder Courant op 8 mei 1957 verheugd. Terechte blijdschap want de flink uit het lood staande zadeldaktoren bevond zich begin jaren-vijftig in een deplorabele toestand. Een inzamelingsactie werd gestart, begeleid door een SOS-brochure door J.J. Kalma, die met gevoel voor dramatiek waarschuwde: „De dagen fan de Miedumer toer binne teld. It kin nog efkes duorje, it kin ek moarn wêze dat er omfalt". De actie had succes en in 1955-1956 kon de toren worden gerestaureerd. Anno 1995, slechts 40 jaar later, is de toren helaas weer aan een fikse onderhoudsbeurt toe. Het oorspronkelijke torenbouwwerk stamt vermoedelijk uit de veertiende of vijftiende eeuw. Wat men echter aan de buitenkant ziet, is een baksteenschil uit de vorige eeuw om het middeleeuwse muurwerk heen - ook al om beginnend verval tegen te gaan. Het bijbehorende kerkschip werd in 1834 afgebroken wegens vergaande bouwvalligheid; de eredienst werd er toen al niet meer uitgeoefend. De toren herbergde vroeger twee klokken, die beide in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers werden meegenomen om omgesmolten te worden. Eén ervan is teruggekeerd in Friesland maar niet op de goede plaats: in de kerktoren van Gytsjerk. Toch is de toren niet ‘klokloos’ gebleven, want er is een kleinere, zogenoemde stormklok in opgehangen. Aan die stormklok is inmiddels een leuke anecdote verbonden. In 1949 was een opzichter-tekenaar van een architectenbureau uit Leeu-warden bezig de toren op te meten. Ongelukkigerwijs viel de deur achter hem in het slot en zat hij hulpeloos opgesloten. Pas na een paar uur wist hij de aandacht te trekken van een passerende melkrijder. Bepaald geen Barmhartige Samaritaan, zo bleek uit z’n reactie: „Jo sitte dêr goed". Tegen de avond greep de tekenaar ten einde raad het klokketouw, wist door gelui de aandacht van omwonenden te trekken en werd uiteindelijk toch uit zijn benarde positie verlost.

Op het kerkhof bevinden zich nog enkele oude grafstenen. Tegen de toren aan ligt een buitengewoon zwaar exemplaar. Hierop zijn attributen van het boerenbedrijf weergegeven. Deze „dekte een gemetselden kelder van ongemeene grootte", aldus Jacob Hepkema in zijn Eenvoudige memories en bemerkingen langs straten en wegen voor landgenoot en vreemdeling die hij schreef tussen 1894 en 1917. De rijke, altijd vrijgezel gebleven en wat excentrieke greidboer Johan Jellema heeft deze kelder voor zichzelf laten metselen. Jellema woonde van 1782 tot 1851 op de boerderij It Heechterp. Erg feodaal ingesteld is hij waarschijnlijk niet geweest; naar verluid is zijn knecht eveneens in de kelder bijgezet.