Logo Historisch Centrum Leeuwarden

leeuwarden artikel link leeuwarden artikel link
 

In 1787 werd Lekkum als volgt beschreven in de ’Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden; veertiende deel; vervattende het vervolg der beschryving van Friesland’.

"Leckum, ten Noorden van Leeuwarden, niet verre van de Stad en aan de Ee gelegen. Toen de Spanjaards in 1583, over het Ys, uit Gelderland, een inval in Friesland deeden, werd ook dit dorp verbrand, en zeer kwalyk met de ingezetenen gehandeld. Lekkum heeft 22 stemmen."


De geschiedenis

Uit: Langs Dokkumer Ee, tussen Bonke en Ake. Monumenten in en rond Lekkum, Miedum en Snakkerburen. Leeuwarden, 1996.

De dorpen Snakkerburen, Lekkum en Miedum liggen in een gestrekte lijn ten noordoosten van de Friese hoofdstad. Sinds onheuglijke tijden maakten deze dorpen deel uit van Leeuwarderadeel, totdat ze in 1944 bij de gemeente Leeuwarden werden gevoegd. Lekkum en Miedum zijn terpdorpen. Hun geschiedenis reikt terug tot de vroege middeleeuwen en zelfs daarvoor was er reeds bewoning. Vóór de Reformatie vormden de dorpen twee afzonderlijke rooms-katholieke parochies, na 1580 zijn ze verenigd tot één kerkelijke gemeente. Snakkerburen is een vaartdorp of streekwaterdorp en minder oud: als buurtschap (ook wel buurschap) van Lekkum kreeg het langs de Dokkumer Ee eerst in de loop van de zestiende eeuw gestalte. Pas in de jaren-zeventig van deze eeuw kreeg het dorpse allures.

Kerk en kerkhof met haven in Lekkum. Foto: Google Streetview, 2010: klik op de foto voor een digitale verkenningstocht.
Kerk en kerkhof met haven in Lekkum. Foto: Google Streetview, 2010: klik op de foto voor een digitale verkenningstocht.

Prehistorie en middeleeuwen
Over het middeleeuwse Lekkum en Miedum valt bedroevend weinig te lezen. De dorpen hebben geen heiligen en geleerden voortgebracht, noch een hoofdelingengeslacht binnen hun grenzen gekend. Evenmin hebben er kloosters gestaan of sluizen gelegen waarover getwist kon worden. Zelfs de apocriefe geschiedschrijving van de zestiende eeuw weet niets noemenswaardigs te noemen, of het moet al zijn dat Frederik van Hallum in de twaalfde eeuw te Miedum een jongen uit de dood opwekte. Gelukkig is de geschiedschrijving niet volledig afhankelijk van verhalende bronnen maar kunnen eveneens gegevens worden ontleend aan landschapselementen als grondsoorten, terpen en verkavelingspatronen. Lekkum wordt mogelijk voor het eerst genoemd in de tiende eeuw, als „Lakki" in de administratie van het Duitse klooster Fulda. Rond 1230 komen we de vorm „Lackum" tegen. Lekkum kan worden opgevat als een samentrekking van Lakki-heem, het erf bij de Lits. De naam van deze natuurlijke waterloop die nog steeds de grens tussen Lekkum en Miedum vormt, is verwant aan het werkwoord lekken en komt in 1580 voor als „Ledts", in de atlas van Wopke Eekhoff uit 1847 als „Oude Lits" en werd in de volksmond „Luts" genoemd. Het is echter niet uit te sluiten dat het eerste gedeelte van Lekkum van een persoonsnaam is afgeleid. De uitgang van Miedum heeft niet betrekking op heem, maar is een derde naamval meervoud, een locativus, met als betekenis: op de mieden (hooilanden). Toen de eerste mensen zich in de Friese kleigebieden vestigden, zo rond de vijfde eeuw voor het begin van onze jaartelling, had de zee hier vrij spel. Waar tegenwoordig zeedijken op deltahoogte het water een halt toeroepen, kon het destijds tweemaal daags via zeearmen en kreken ongehinderd in het Friese kwelderlandschap doordringen en laag gelegen gedeeltes overspoelen. De hoger gelegen kwelderwallen boden wel voldoende bescherming om een menswaardig bestaan op te bouwen. Maken wij ons heden ten dage druk over het broeikaseffect, ook tweeduizend jaar geleden had de mens zo zijn redenen tot bezorgdheid. Tussen 300 vóór en 50 na Christus werd het klimaat warmer, smolt er meer poolijs dan er aangroeide, steeg daardoor de zeespiegel en drong de zee dieper in het land door. Dit geologische fenomeen staat bekend als transgressie en leidde onder andere tot de vorming van de Middelzee. De mens wist zich niet langer beschermd op de hoge kwelderwallen - overigens had de toegenomen bevolkingsdruk hem gedwongen zijn onderkomen ook te zoeken in lager gelegen gebieden. Zijn antwoord was even vernuftig als doeltreffend: hij verhoogde eenvoudigweg zijn woonsteden, het begin van de terpentijd. Omstreeks het jaar 1000 werd men opnieuw met een periode van transgressie geconfronteerd, die vier eeuwen aanhield. Door de aanhoudende stijging van de zeespiegel stond het land steeds vaker onder water en werden grote stukken weggeslagen. Daar waren zelfs de terpen niet tegen opgewassen. Hoewel de eerste zeedijken reeds uit de tiende eeuw dateren, werd nu eerst op grote schaal het dijkenstelsel tot ontwikkeling gebracht. Ondanks deze transgressie slibde de Middelzee opmerkelijk snel dicht, mogelijk als gevolg van de vergroting van de Zuiderzee, waar het opgestuwde water nu een ruimer heenkomen vond. Daardoor slaagde men erin deze zeearm in de loop van de dertiende eeuw gefaseerd te bedijken en lag Leeuwarden rond 1300 niet langer aan zee. In de bedijking van Het Bildt vond deze landwinning in het begin van de zestiende eeuw zijn sluitstuk. Voor de waterlossing had de verlanding van de Middelzee grote gevolgen. Zo kon de (Zuider) Ee, een natuurlijke waterloop die bij Wanswerd ontsprong, niet langer bij Leeuwarden in zee uitwateren. Daarom werd haar loop omgelegd door bij Tergracht (!) een verbinding naar de toenmalige Dokkumer Ee te graven. Dat stroompje begon in het Bornemeer bij Birdaard en mondde uiteindelijk uit op het Dokkumerdiep. Zo ontstond de tegenwoordige Dokkumer Ee. Overigens kon ook via de Murk water gelost worden. De omkering van de afwatering werd mede mogelijk gemaakt door de daling van het maaiveld van het veengebied dat zich ten oosten van de Murk uitstrekte. Aanvankelijk had het hoger dan de kleigronden aan de Middelzee gelegen, maar in de middeleeuwen klonk het als gevolg van oxydatie en ontginning geleidelijk in. Dat de zee ook in de omgeving van Miedum en Lekkum ooit vrij spel heeft gehad, blijkt zonneklaar uit de aanwezigheid van terpen. Ten noorden van Leeuwarden waren rond het begin van de jaartelling twee terpenreeksen ontstaan. De oudste lag op de kwelderwal tussen de Middelzee en de Ee en bestond van zuid naar noord uit Fiswerd, Bilgaard, Taniaburg en Vierhuis. Van latere datum is de terpenreeks aan de oostzijde van de Ee, die gevormd wordt door Aesterterp (of Cambuur), Harmswerd (of Hoogterp), Blitzaard, Lekkum en Miedum. Getuige archeologische vondsten dateren ook deze terpen van vóór de Romeinse tijd. Wèl is de bewoning mogelijk een tijdlang onderbroken geweest. De sociaal-geograaf en historicus Meindert Schroor heeft de mogelijkheid geopperd dat deze terpen ten gevolge van de laat-Romeinse transgressie vanaf de vierde eeuw werden verlaten en in de Karolingische tijd (negende eeuw) opnieuw in gebruik werden genomen. Archeologisch onderzoek lijkt dit beeld voor Miedum te bevestigen. Aldaar is in 1962 een woonplaats uit het begin van de jaartelling opgegraven, die enkele eeuwen in gebruik was geweest en vervolgens door een laagje klei was overslibd. De westelijke terpenreeks, waartoe ook de terpen van de Leeuwarder binnenstad moeten worden gerekend, is vanaf haar ontstaan grotendeels permanent bewoond geweest. Voorts is de invloed van de zee te herkennen in de bodemgesteldheid van de dorpsgebieden van Miedum en Lekkum. Aan weerszijden van de Ee werd een smalle, relatief hooggelegen strook zavel afgezet, vruchtbare grond, geschikt voor akker- en tuinbouw. Op de oostelijke ‘rug’ wierpen mensenhanden de bovengenoemde terpenreeks Aester-terp, Harmswerd, Blitzaard, Lekkum en Miedum op. Verder landinwaarts treffen we de lager gelegen knipklei aan, die zich leent voor de veehouderij. Nog verder oostwaarts - de scheiding loopt ruwweg langs de weg van Lekkum naar Miedum - bevinden zich nesvaaggronden en drechtvaaggronden, vaktermen voor de drassige grondsoorten van het overgangsgebied van klei naar veen, waar dat veen zich schuilhoudt onder een laag knipklei van nog geen halve meter. Deze laag gelegen landerijen, die voorheen in natte winters blank stonden, werden alleen gebruikt om hooi te winnen (al werd er ook jongvee ge-weid, zoals uit de naam van het Kalverdijkje blijkt). Nog steeds staan er in dit gebied geen boerderijen. Tenslotte stuiten we op het water de Murk, welke naam etymologisch verwant is aan moeras met als betekenis ‘donker water’ en die de oostelijke dorps- en gemeentegrens vormt. De Murk loopt parallel aan de Ee van Rinsumageest via Oudkerk naar het Ouddeel. Als vaarwater heeft zij weinig te beduiden, maar voor de afwatering des te meer. De Friese vorm Moark is eveneens de naam voor wollegras en veenpluis. Waar de Murk precies overgaat in het Ouddeel, is onduidelijk - atlassen zijn er niet eenduidig over - maar in elk geval heeft deze overgang plaats tussen de Bonkesloot en het Mie-dumerdiep of Ake, die verbindingsvaarten tussen de Dokkumer Ee en de Murk vormen. De Bonkesloot geniet tegenwoordig nationale bekendheid als finishplaats van de Elfstedentocht, in welk parcours de Murk vanaf Oudkerk eveneens is opgenomen. De naam is afgeleid van bonkveen, de voor de turfwinning ongeschikte bovenkorst van laag- en hoogveen. Momenteel loopt de grens tussen Leeuwarden enerzijds en Lekkum en Snakkerburen anderzijds langs de Bonkesloot, maar vroeger liep zij zo’n 500 meter zuidelijker, al begon zij bij het punt waar de Bonke-sloot in de Dokkumer Ee uitkwam. Ten noorden van Miedum, evenwijdig aan de Bonkesloot, loopt het Miedumerdiep of Ake. Weer ruim een halve kilometer ten noorden daarvan loopt de dorpsgrens van Miedum, die eveneens de noordelijkste grens van de gemeente Leeuwarden vormt. De grens tussen Lekkum en Miedum loopt langs de al eerder genoemde Lits of Luts, die in de achttiende eeuw nog werd geslat en rond 1900 nog viswater was maar tegenwoordig slechts als een fikse sloot in het landschap waarneembaar is. De verschillende grondsoorten zijn ook van het verkavelingspatroon af te lezen. Op en rondom de terpen, op de zavelgronden en knipklei, treffen we blokverkaveling aan, onregelmatig gevormde percelen waarin vaak nog de grillige loop van oude kreken en slenken is te herkennen. Oostwaarts gaat zij over in blok-strookverkaveling (ook wel miedenverkaveling genoemd), een opstrekkende verkaveling waarbinnen regelmatig blokvormige stukken land liggen. Hoe meer oostwaarts men komt, des te regelmatiger de opstrek. Hier op de nesvaaggronden en drechtvaaggronden lagen destijds de meenscharren en hemrikken, die in de middeleeuwen gemeenschappelijk gebruikt werden en pas laat ontgonnen en verkaveld zijn. Nog in 1543 was er onder Lekkum sprake van land „twelck alle jaeren gewandelt wordt" en van landen, „gelegen in de deelscap, die om den derden jaere wedercoemen daer sij gewest sijn". Het vruchtgebruik rouleerde dus jaarlijks onder de gezamenlijke eigenaars. De oudste landweg in het gebied tussen Bonke en Ake liep van Leeuwarden via de Bonkebrug bij Snakkerburen (zo’n 30 meter westelijk van het tegenwoordige Bonkehout), over Lekkum en Miedum naar Wijns en Giekerk. Rond 1500 legde men bij Miedum tilbarten (losse brugdelen) over het plaatselijke diep. Sindsdien maakte deze onverharde, ’s winters moeilijk begaanbare weg deel uit van de voornaamste verbindingsweg tussen Leeuwarden en Groningen, totdat begin jaren-1530 de Zwarteweg die rol ging overnemen. De Zwarteweg pal ten zuiden van en evenwijdig aan de Bonkesloot werd goeddeels door de stad Leeuwarden aangelegd, mede op aandringen van stadhouder George Schenck van Toutenburg die zo een snellere verbinding naar zijn gelijknamige buiten te Rijperkerk kreeg. Om uit de kosten te komen, werd op Lekkumer grondgebied een tolhuis opgericht. Toen bleek dat velen van de oude weg gebruik bleven maken, probeerde de stad hen te dwingen via de Zwarteweg te reizen en tolgelden af te dragen door de tilbarten in het Miedumerdiep eigenmachtig weg te halen. Voor de toenmalige direct-belanghebbenden ongetwijfeld een grote (en frustrerende) gebeurtenis, voor historici echter niet meer dan een schermutseling in het sociaal-economische en politieke steekspel dat de steden en het door de adel beheerste platteland in de zestiende eeuw op het scherpst van de snede met elkaar uitvochten.

In dezelfde tijd als de Miedumerbrug werd de Canterlandsbrug over de Murk min of meer vast gemaakt. Hierover leidde de weg van Miedum naar Giekerk, die grotendeels over landerijen van de familie Canter liep. Van het trekpad ten westen van de Dokkumer Ee is reeds opgemerkt dat dit in 1597 een opknapbeurt kreeg. Haaks op de weg Lekkum - Miedum liepen oostwaarts enkele hooiwegen of miedwegen, zoals de tegenwoordige Miedwei die al op de kaart van Schotanus staat aangegeven. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw zullen er in dit wegennet weinig tot geen veranderingen zijn aangebracht.

Zestiende, zeventiende en achttiende eeuw
Ten aanzien van het grondgebruik krijgen we in 1511 vaste grond onder de voeten. In dat jaar werd op last van de Saksische hertogen, ten behoeve van een grondbelasting, het Register van de Aanbreng opgemaakt. Dit kadaster avant la lettre bevat de namen van landeigenaars en huurders en geeft informatie over de grootte, het grondgebruik en de huurwaarde van het land. We mogen ons gelukkig prijzen dat het voor Lekkum en Miedum bewaard is gebleven. Onder Miedum worden veertien boeren vermeld, die „seedtlandt" (bouwland), „fennen" (weiland) en „meden" (hooilanden) bewerkten. Daarnaast wordt een enkele keer de oppervlaktemaat „koeganck" ge-bruikt, waarmee fennen moeten zijn bedoeld. Er waren iets meer meden dan fennen (365 tegen 347 pondemaat) en slechts twee boeren hadden de beschikking over een akkertje (3 en 6 pm). Lekkum telde 25 agrariërs, van wie er zeventien een gemengd bedrijf uitoefenden (gezamenlijk 115 pm seedtlandt). De verhouding tussen fennen en meden was nagenoeg gelijk aan die van Miedum (546 tegen 445 pm), maar dus aanmerkelijk meer bouwland. Daarentegen was er te Lek-kum ook enig „reidlandt" en „leechlandt" (in totaal 11/2 pm).

Voor de jaren 1748 en 1793 hebben we ook cijfers over de grootte van het areaal bouwland tot onze beschikking. In Miedum was in het eerstgenoemde jaar het gemengd bedrijf geheel verdwenen, maar in het laatstgenoemde jaar werd er weer een akker van 5 pm bewerkt. Het areaal bouwland in Lekkum was halverwege de achttiende eeuw geslonken tot slechts 14 pm en op het einde van die eeuw werd het dorp zelfs door Miedum voorbijgestreefd (3 pm)! Een opmerkelijke ontwikkeling, die desalniettemin in overeenstemming is met het algemene beeld van de agrarische geschiedenis van Friesland: de grens tussen de greidhoek en de bouwhoek is nog altijd bijzonder flexibel. Evenwel moeten we ons bedenken dat er seedtlandt afgegraven kan zijn voor de fabricage van baksteen en dat de kwaliteit van de grond door inklinking achteruit kan zijn gegaan.

Negentiende en twintigste eeuw
Het mooie van de beschrijving van Lekkum, Miedum en Snakkerburen, die Van der Aa in zijn geografisch woordenboek heeft opgenomen, is dat zij uit nagenoeg hetzelfde jaar dateert als de kaart die Eekhoff maakte van Leeuwarderadeel, namelijk respectievelijk 1846 en 1847. Over Miedum kon Van der Aa bijzonder kort zijn: een kerktoren en twaalf huizen (voornamelijk boerderijen) met ruim zestig bewoners, van wie er twee roomskatholiek waren. In Lekkum en Snakkerburen werden in totaal 64 huizen en boerderijen geteld met een gezamenlijke bevolking van ongeveer 420 inwoners, van wie twintig doopsgezind, drie Evangelisch-Luthers en dertien roomskatholiek. Het merendeel van de bevolking stond te boek als Nederlands-Hervormd; de gemeente Lekkum/Miedum kende 180 lidmaten. In Lekkum bij de kerk stonden zes huizen waarin ruim veertig mensen woonden en Snakkerburen telde 31 huizen met een bevolking van 110 personen (dit laatste getal lijkt te laag; mogelijk betreft het een zetfout en moeten we 210 lezen). Uiteraard schenkt Van der Aa ook ruime aandacht aan de „nette kerk" van Lekkum. Dit kerkgebouw uit 1779 „heeft eenen spitsen toren en is van een orgel voorzien, hetwelk in het jaar 1828 grootendeels uit vrijwillige giften der gemeenteleden is bekostigd". Verder vond hij vermeldenswaard dat de dorpsschool ongeveer zeventig leerlingen telde, dat de steenbakkerij en de ‘windoliemolen’ de voornaamste industrieën waren en dat er zeventien hulpbehoevenden in het in 1837 gestichte armenhuis waren opgenomen. Van dit armenhuis te Snakkerburen, waar in hoogtijdagen zeven oude mensen, elf gebrekkigen en veertien kinderen verbleven, was in 1858 nog één kamer in gebruik. Van de in 1843 afgebroken scheepswerf maakte Van der Aa uiteraard geen melding. In de negentiende eeuw is in naam der vooruitgang veel schoons verloren gegaan. De stad verloor haar bolwerken en stadspoorten, het land op een paar uitzonderingen na zijn terpen, stinsen en states. Terpaarde was bijzonder vruchtbaar en werd gebruikt om de kwaliteit van arme zand- en dalgronden te verbeteren. Guano werd toentertijd nog niet aangevoerd en kunstmest moest nog worden uitgevonden. Ook de terpen en wieren in Lekkum en Miedum gingen (deels) op de schop en Eeburg bezweek onder de slopershamer, waardoor het aanzien van vooral Lekkum drastisch wijzigde. Welke terpen trof dit lot en wat is er nog van over? De Lekkumerterp, ook wel opgedeeld in Kerketerp en Eeburg, is gefaseerd afgegraven. Het eerste ging de Kerketerp, voor zover niet bebouwd, op de schop en de aarde werd op 23 januari 1863 voor 35 cent per scheepston in de Leeuwarder Courant te koop aangeboden. Omdat de terp in de loop der eeuwen door zijn eigen gewicht in de ondergrond als het ware was weggezakt, werd zij tot onder het maaiveld van de aangrenzende landerijen uitgegraven en bleef een laag gelegen stuk land achter, dat tegenwoordig dienst doet als ijsbaan. Op het zuidelijke gedeelte van de Lekkumerterp stond in de vorige eeuw het buiten Eeburg dat in 1898 gesloopt werd. Nog hetzelfde jaar werd ook de ondergrond afgegraven. Ten zuidoosten van Lekkum lag voorheen de terp Tabebuorren, vernoemd naar Tabe de Vries. Nog vroeger stond deze terp bekend als Buygers, zo genoemd naar het buiten van het gelijknamige Leeuwar-der patriciërsgeslacht, van wie een lid in de eerste helft van de zestiende eeuw grietman van Leeuwarderadeel is geweest. Op de grens van Lekkum met de klokslag van Leeuwarden lag voorts de terp Harms-werd (sinds de zestiende eeuw bekend als Hoogterp), die grotendeels onder Lekkum viel. Het terrein van deze, in de vorige eeuw afgegraven terp ligt pal ten westen van het Vrijheidsplein en de naam leeft in zijn Friese vorm voort in de aangrenzende nieuwbouwwijk: Heechterp. Tussen de Bonkesloot en Lekkum lag Blitzaard, waarvan niet meer rest dan het afgegraven terpland - komend vanuit Leeuwarden is dit het tweede perceel aan de linkerhand na het passeren van de brug over de Bonkesloot. Voorts waren er te Lekkum nog een drietal wieren, die kleiner doch steiler dan terpen zijn: ten noorden van boerderij de Soete Hofstee, bij de Hoge Brug over het Ouddeel in de Zwarteweg (Groningerstraatweg) en halverwege Lekkum - Miedum. De laatstgenoemde wier is de enige die niet afgegraven is en ligt op een stuk land dat naar zijn vorm de Varkenskop wordt genoemd. Het noordelijke gedeelte van de Mie-dumerterp en de ten noorden daarvan gelegen wier tenslotte werden in 1858 afgegraven.
Het afgraven van terpen had ook een voordeel: men vond nog wel eens wat. Tegenwoordig zijn deze terpvondsten in het Fries Museum te bewonderen. En zo weten we ook dat de terpen van Lekkum en Miedum reeds in de Romeinse tijd werden bewoond. In de loop van de negentiende eeuw veranderde de infrastructuur ten noordoosten van Leeuwarden nogal. Het Wynserbinnenpaed, ook wel Miedumer binnenpad geheten, werd eerst door Eekhoff op de kaart gezet (1847) maar zal van oudere datum zijn. In 1958 werd het omschreven als een „smal paadje van gele stenen, dat de schrik is voor bakker, kruideniers en postbodes". Een paar jaar eerder waren de houten bruggetjes vervangen door betonbruggetjes. Het gelijktijdige verzoek om ook de stenen door betonplaten te vervangen, werd door de gemeente afgewezen, maar is inmiddels alsnog ingewilligd. Ingrijpender was de aanleg van de Groningerstraatweg, gestart in 1831 toen het Rijk de Zwarteweg van de stad Leeuwarden overnam. „De straatweg volgde tot Tietjerk grotendeels de oude Zwarteweg, doch van even buiten Leeuwarden tot het tolhuis sneed men, door de straatweg een rechte richting te geven, een belangrijk deel van de Zwarteweg af, die hier met een bocht om Hoogterp liep. Toen nu in 1866 de gemeenten Leeuwarden, Leeuwarderadeel en Tietjerksteradeel besloten een kunstweg aan te leggen van Leeuwarden over Lekkum en Miedum naar Giekerk, kocht eerstgenoemde gemeente daarvoor een stuk van de afgesneden arm van de oude Zwarteweg van het Rijk aan, namelijk dat deel dat tussen de straatweg naar Groningen en het Lekkumerdijkje, op de grens van deze gemeente, ligt. Hierop bracht men de kunstweg aan, die in 1867 werd aanbesteed. Tengevolge van de aanleg van de grintweg naar Lekkum liet de gemeente de Bonkebrug bij Snakkerburen, waaraan thans geen behoefte meer bestond, in 1873 afbreken en werd het Lekkumerdijkje aan de openbare dienst onttrokken en als weiland door de gemeente verhuurd". Zinnen van de vroegere gemeentearchivaris R. Visscher in haar Leeuwarden van 1846 tot 1906. Het volkshuisvestingsprobleem waarmee Leeuwarden na de oorlog kampte door bevolkingsaanwas en krotopruiming, bracht grootschalige uitbreidingsplannen op tafel. Beperkten in de jaren-dertig de toenmalige gemeentegrenzen een forse stadsgroei, die belemmering verdween per 1 januari 1944 toen een forse grenscorrectie met Leeuwarderadeel plaatshad. Nadat in de jaren-vijftig nieuwe woonwijken uit de grond waren gestampt aan de zuid- en oostkant van de stad, richtte de blik van de planologen zich op het gebied ten noorden van de stad. In 1960 nam het gemeentebestuur het besluit het landelijke gebied vol te bouwen tussen de Brédyk in het westen tot de Groningerstraatweg in het oosten, met als noordelijke grens de Kalkvaart of Taniameer en Bonkevaart. Voor het gebied oostelijk van de Dokkumer Ee, het latere Lekkumerend, werden op 3 maart 1965 straatnamen toegekend, die herinnerden aan het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog. Met het bouwen van deze nieuwe stadswijk verdween ook de Oude Lekkumerdijk, waarvan het laatste restant in 1965 aan het openbaar verkeer werd onttrokken. Ter plaatse lopen nu de Krijn van den Helmstraat en de Familie van der Weijstraat. Ook verder oostelijk langs de Groningerstraatweg is de situatie ingrijpend veranderd. De weg zelf is geasfalteerd en deels verdubbeld (1970). In de jaren-tachtig is het roemruchte café Oud Tolhuis verdwenen en het asielzoekerscentrum De Bon-kevaart verrezen. Een geplande stadsuitbreiding in de Bullepolder (met onder meer een universitair complex!) verdween echter in de prullenbak. Met het westelijke deel van het uitbreidingsplan (Bil-gaard) werd eind 1964 begonnen. Op 20 oktober 1965 werd besloten om aan de straten in deze wijk namen van Friese waterschappen te geven. De wijk Bilgaard werd in 1972 voltooid. In de jaren-negentig tot slot werd begonnen met de aanleg van het Leeuwarder Bos in het gebied dat ruwweg wordt begrensd door de Brédyk, de Jelsumervaart, de Dokkumer Ee en de Taniameer. Na de Tweede Wereldoorlog voltrok zich in Lekkum langzaam de ontwikkeling van agrarisch dorp naar forensendorp. Tussen 1960 en 1970 werd een flinke impuls aan het dorpsleven gegeven door de bouw van woningen aan de Buorren, de Terp en de Weme. De uitbreidingsplannen stelden Lekkum nog een forse voortgaande groei in het vooruitzicht, maar uiteindelijk zijn die plannen van tafel verdwenen. In Lekkum diende ruimte te komen voor 150 woningen op termijn en dat was voor de dorpsgemeenschap heel wat acceptabeler dan de drieste cijfers met drie nullen die begin jaren-zestig werden gelanceerd. De planologische gedachten van de jaren-tachtig gingen uit naar een maagdelijk weidegebied tussen het dorp en de Dokkumer Ee, waarbij aanvankelijk nog rekening werd gehouden met de aanleg van een verbinding tussen de Groningerstraatweg en de Harlingerstraatweg, de zogenaamde Noordtangent die tussen Lekkum en Snakkerburen door zou lopen. Dit plan is in de in begin 1996 gepresenteerde Structuurschets Leeuwarden, Open Stad weer verlaten. De komst van een woonboothaven nabij Lekkum bleek ondanks protesten uit de dorpsgemeenschap niet te keren. In 1991 werd tussen het Mearsterpaed en de Dokkumer Ee een speciale haven aangelegd voor acht woonboten die op last van het gemeentebestuur het Bisschopsrak moesten verlaten. De vooroordelen die aanvankelijk heersten over de woonbootcultuur, zijn na vijf jaren geheel uitgewist. Sterker nog, de haven wordt nu eerder als een aanwinst voor het dorp beschouwd.

Tot besluit
Van de drie dorpen is Miedum in de loop der eeuwen wel het minst veranderd. Het is altijd dezelfde agrarische samenleving gebleven, die het vanaf zijn ontstaan is geweest. In de loop der tijden verloor het zijn kerk en grotendeels zijn terp, maar de toren en de boeren zijn gebleven, al was hun aantal in 1986 tot zes gedaald. Lekkum heeft zijn agrarische karakter enigszins behouden, hoewel het overgrote deel van de tegenwoordige bevolking zijn brood niet langer verdient in de primaire sector. Snakkerburen dankt zijn ontwikkeling aan zijn ligging aan de Dokkumer Ee, net buiten de klokslag van Leeuwarden, en aan zijn verzorgingsfunctie voor de agrarische bevolking van Lekkum en Miedum. In de vorige eeuw kreeg het enigszins het karakter van een klein industrieel centrum met veel middenstand. Eerst na de Tweede Wereldoorlog kregen zowel Snakkerburen als Lekkum een geheel andere functie. Het werden forensendorpen waar middenstand en nijverheid nagenoeg verdwenen zijn.
De relicten van de klokslag van Leeuwarden liggen inmiddels grotendeels verscholen onder de bebouwing, straten, parken, tuinen en parkeer- en bedrijfsterreinen van de Friese hoofdstad. Laten we hopen dat Lekkum, Miedum en Snakkerburen dit lot bespaard blijft, want...


AFZONDERLIJKE OBJECTBESCHRIJVINGEN

Lekkum, Weme 18
Het historische woord ‘Weme’ of ‘Weeme’ heeft niets met grootgrutters te maken. Het heeft simpelweg de betekenis van pastoorshuis of pastorie en was later ook de aanduiding voor predikantswoning. Met het droppen van een sleutel vanuit een vliegtuigje werd op 26 augustus 1973 ‘De Weeme’ in Lekkum heropend, ditmaal als dorpshuis en cultureel centrum. In zekere zin: ook nu weer een geschenk uit de hemel. De pastorie in Lekkum kent een lange geschiedenis, aanvangend in de Middeleeuwen. Het woonhuis maakte deel uit van een klein complex van stenen gebouwen, dat op de kerkterp stond. Het omringende land en de terp behoorden toe aan het klooster Fulda. Er bestaat nog een oorkonde uit 1397, waarin melding wordt gemaakt van de Lekkumer priester Walteka die het opneemt voor één van zijn parochianen. Deze was buiten zijn schuld in financiële problemen geraakt. Misschien was Walteka wel de eerste bewoner van ‘De Weeme’. Het huidige aanzien van de pastorie dateert weliswaar ergens uit het derde kwart van de negentiende eeuw, ondanks talrijke bouwactiviteiten in de loop der eeuwen zijn er naar alle waarschijnlijkheid nog restanten in te vinden van het oorspronkelijke: delen van de fundering en zelfs de noordelijke muur, die een dikte moet hebben gehad van zo’n 75 centimeter. Tot 1580 bleef ‘De Weeme’ een „pastoirshuys", daarna is het predikantswoning geworden. Toevalligerwijs moest de pastoor van Lekkum, Piter Lieuwesz, in het jaar van de Hervorming ook met pensioen. Nu is de Hervorming een ingrijpende gebeurtenis geweest - alle kerk- en kloostergoederen werden geconfisceerd, geestelijken werden verdreven - maar meneer de pastoor was kennelijk zo geliefd bij de Lekkumers dat hij toch een pensioen van 60 goudguldens jaarlijks tegemoet kon zien. De pastorie heeft nog een poosje gediend tot opvang voor een paar verdreven minderbroeders-Franciscanen. De eerste predikant in Lekkum, tevens bewoner van ‘De Weeme’, was ds. Albartus Dockum. Geen gemakkelijk mens, reden waarom hij alras in onmin raakte met z’n „gemeensluyden", die met succes bij Gedeputeerde Staten aandrongen op zijn vertrek. Dat gebeurde in 1585. Van zijn opvolgers moeten met name Paulus Mensonis (1631-1666), Lovius Molinacus (1667-1688), Frans Pieter Florison (1844-1884), Sjoerd Minnes Cuperus (1916-1943) en J.J. Kalma (1946-1960) worden genoemd, de meeste vanwege hun publicistische activiteiten op religieus en geschiedkundig terrein. Een andere bekende oud-bewoner van ‘De Weeme’ is Abraham Wassenbergh, geboren in 1701 te Leeuwarden en in 1729 bevestigd als „candidaet" te Lekkum. Wassenbergh bewoonde de predikantswoning aanvankelijk samen met zijn zuster Sara. Abraham was een militante dominee. Zo trok hij in 1748 aan het hoofd van een groep boeren, met vaandels en trom en knuppels en stokken gewapend, naar Leeuwarden om daar te protesteren tegen de hoge opgelegde belastingen. Uit Abrahams huwelijk met Clarissa Maria Langenhart werd in 1742 een zoon geboren, die Lekkums bekendste inwoner zou worden: Everwinus Wassenbergh. Erwinus verwierf faam als classicus en heeft als hoogleraar in de Nederlandse en de Friese taal en letterkunde gedoceerd in Deventer en Franeker. Bekend van zijn hand zijn de Bijdragen tot den Frieschen Tongval, geschreven tussen 1802 en 1806. Vader en zoon Wassenbergh zijn naast hun huis op de begraafplaats van Lekkum begraven. Te beginnen in 1797 heeft ‘De Weeme’ vooral in de negentiende eeuw een reeks van min of meer ingrijpende verbouwingen en moderniseringen ondergaan, in 1849, 1857, 1878 en 1890. Fraai geschreven en soms gedrukte, zeer gedetailleerde omschrijvingen en bestekken in de archieven getuigen hiervan. Door de kerkvoogden werd een en ander zorgvuldig gecontroleerd, dit vanzelfsprekend na goedkeuring van het ‘Provinciaal Collegie van Toezigt’.
In 1973 is de ‘De Weeme’ voor voorlopig de laatste keer ingrijpend verbouwd en bovendien uitgebreid met het gebouw ter linkerzijde, staande aan het Tsjerkepaed. Dit had oorspronkelijk de functie van consistoriekamer en werd in 1928 ontworpen door de architect Bartsma. Dorpshuis De Weeme is sindsdien dé ontmoetingsplaats en hét culturele middelpunt voor de inwoners van Lekkum, Miedum en Snakkerburen. Of eigenlijk: is het gebleven, want vóór de oorlog al kwamen in de predikantswoning ondere andere de Vrijzinnige Vrouwen Vereniging, de Meisjesvereniging, het Vrijzinnig Kerkkoor en de Naaivereniging bijeen.

Lekkum, Buorren 99 (Sjoerdsmastate)
De tegenwoordige boerderij Sjoerdsmastate lijkt in niets op haar voorgangster, een negentiende-eeuwse ‘kop-hals-romp’ die in de zomer van 1932 in vlammen opging. Op zaterdag 30 juli kon een brand als gevolg van hooibroei nog juist worden voorkomen, zo wist de Leeuwarder Courant te melden. Een dag later werd wederom alarm geslagen doch ditmaal was er geen redden aan; binnen korte tijd stond de schuur in lichterlaaie. Uiteindelijk wist men alleen het woongedeelte te behouden. De verwoeste boerderij was eigendom van het Sint Anthony Gasthuis. Spoedig na de brand kwam het bestuur in buitengewone vergadering bijeen en werd besloten de boerderij snel te herbouwen, zodat het vee in de winter weer onderdak zou hebben. Architect M.O. Meek uit Donkerbroek mocht met spoed een ontwerp leveren. Voltooiing van de nieuwe boerderij vóór de winter van 1932-1933 bleek echter geen haalbare kaart - een noodstal ving dit probleem op. De karakteristieke (voor)gevelsteen met stichtingstekst en de luidklok van de H. Antonius, die op de meeste gebouwen van het Sint Anthony Gasthuis voorkomt, jokt wat dat jaartal betreft dus een beetje. De geschiedenis van Sjoerdsmastate gaat terug tot de vijftiende eeuw. In 1472 schonken Tzjomme Wiarda en zijn vrouw At Binnenga aan „(..) dae Heilighe Sacraments jeld tho Lyowerth, thoe da riuchta scaemela huussittende behoeff, dat gued ende setha tho Leckum, heten Syuwrdsma-gued (..)". Dit Heilig Sacramentsgilde was een geestelijk gilde of broederschap, dat zich voornamelijk toelegde op de armenzorg (de ‘scaemela huussittende’). Het gilde had in de St. Vituskerk van Oldehove een eigen altaar, waar missen werden opgedragen voor het zielenheil van overleden gildebroeders. In 1531 werd het Heilig Sacramentsgilde opgeheven en gingen alle bezittingen over op het Sint Anthony Gasthuis. Sjoerdsmastate met 65 pondematen bijbehorend land (1 pondemaat = 0,3678 ha) werd in het vervolg verhuurd door het gasthuisbestuur. Kende Sjoerdsmastate in de eerste helft van de zestiende eeuw nog een gemengde bedrijfsvorm en omvatte de grond niet alleen weide- of hooiland maar ook veen- en akkergrond, door specialisatie verderop in die eeuw is overwegend weiland overgebleven. De grondoppervlakte bleef lange tijd vrijwel gelijk. Pas in 1910 had een fikse uitbreiding plaats naar ongeveer 40 hectare. Door gebrek aan bronnenmateriaal is onzeker hoe de oorspronkelijke boerderij er heeft uitgezien. Waarschijnlijk was het een langhuis, een veel voorkomend boerderijtype in de omgeving van Leeuwarden, dat zich later ontwikkelde tot de kenmerkende kop-hals-rompboerderij. Hoe dit ook zij, uit stukken in het gasthuisarchief blijkt dat die, in de kern middeleeuwse, boerderij in 1844 werd afgebroken en vervangen door een moderne ‘kop-hals-romp’, voorzien van een karnmolen, een kaasketel en een ruimte om spek te roken, zoals het bouwbestek vermeldt. De totale herbouwkosten bedroegen ƒ 6284,35. Een foto van die Sjoerdsmastate, in 1925 gemaakt ter gelegenheid van het 500-jarig bestaan van het Sint Anthony Gasthuis, geeft een mooi beeld van dit kop-hals-romptype. Wèl waren sinds het jaar van de bouw verbeteringen aangebracht: in 1904 was een ‘gierkolk’ gegraven, twee jaar later een extra schuurtje gebouwd door de Lekkumer timmerman Bijlsma, in 1913 vervolgens de stalinrichting veranderd en weer een jaar later tot slot de aansluiting op het elektriciteitsnet gerealiseerd. Architect Meek draaide de nieuwe boerderij 180° om ten opzichte van de uitgebrande. Het front van het brede woongedeelte verrees op de oude fundamenten en werd gericht naar de nieuw aangelegde weg. Het is een kop-rompboerderij, die stilistisch onder invloed staat van de wat sobere, licht traditionalistische architectuur uit de jaren-dertig. Het kop-romptype komt uit de Friese Wouden. Door de overgang van zelfstandige zuivelproduktie naar fabrieksmatige produktie verloor bijvoorbeeld het veelal als karnvertrek in gebruik zijnde middendeel (de „hals") zijn functie. Bij nieuwe boerderijen ontbrak de „hals" zelfs volledig; de schuur zit meteen aan de woning. In de omgeving van Leeuwarden staan enkele kop-rompboerderijen.
Typerend voor de verzorgde architectuur uit de jaren-twintig en -dertig is het metselwerk met een trasraam van grauwbruine klinkers en contrasterend opgaand muurwerk van gele, iets gesinterde bakstenen met verdiepte lintvoegen die voor schaduwwerking zorgen, de gemetselde bloembakken die de ingangspartij flankeren, het deurlicht van glas-in-lood met een zware ommetseling en zeker ook de berging aan de zuidzijde onder een open ellips met gebeitelde, waaiervormige ommetseling. Ook het zogeheten wolfseinde waarmee de voorgevel wordt beëindigd in plaats van een traditionele geveltop, is pas in de eerste decennia van deze eeuw geïntroduceerd.

Lekkum, een verdwenen state (Eeburg)
Gesloopt maar toch een beschrijving waard: de state Eeburg te Lekkum, in 1898 afgebroken als zoveel andere achttiende- en negentiende-eeuwse states in Friesland. In 1767, een welgesteld man geworden, besloot de Woudsender scheepsbouwer Tiete Hylkes Tromp (1704-1785) om te gaan rentenieren. In Lekkum kocht hij landerijen met een opstal aan, grenzend aan de pastorie tegenover de kerk, en die opstal werd in 1768 ingrijpend verbouwd tot een state die de naam Eeburg kreeg. De naam verwees naar de Ee waaraan Tromps werf in Woudsend was gelegen en, toevallige bijkomstigheid, naar het water dat langs z’n nieuwe bezit stroomde, de Ee tussen Leeuwarden en Dokkum. Tromp overleed ook in Lekkum; z’n grafsteen bevindt zich in de kerk. Er prijkt echter niet de naam Tiete Hylkes Tromp op maar het chiquere Tiete van Hettinga Tromp - in 1778 had hij zich vernoemd naar zijn moeders familie. Eeburg vererfde op zijn enige dochter Wytske, gehuwd met Hein Blok. Dit huwelijk bleef kinderloos en vervolgens viel het bezit toe aan een achterneef, een zoon van neef Solke Walles en nicht Tjitske Ages Tromp. Die erfde het geheel op voorwaarde dat hij Tiete ging heten en op de state ging wonen. Deze Tiete, later president van het Provinciaal Gerechtshof, kwam zijn verplichtingen na en betrok het pand met vrouw en elf kinderen. De Eeburgstate was sober maar voornaam. Het bijna vierkante gebouw telde twee bouwlagen: een ruim souterrain en een hoofdverdieping, onder een kap met vier hoekschoorstenen. Uit het dak was een kajuit gebouwd die twee vensters onder een tympaan bevatte. De voorgevel bezat twee keer twee ramen aan weerszijden van de toegangsdeur. De ramen hadden een roedenverdeling in zes ruiten. De ingangspartij met bovenlicht werd benadrukt door een omlijsting en een dubbele trap met bordes en hek. Onder het bordes evenals onder de vensters van de beletage voorzagen flinke ramen de kelders van licht. De achtergevel had dezelfde indeling als de voorzijde inclusief een dubbele trap met bordes. Er zijn foto’s van bewaard gebleven maar het rijke lover van de lindebomen beneemt helaas het zicht wat op de gevels. Van het interieur kunnen wij ons een beeld vormen dankzij oude beschrijvingen. Het souterrain bevatte een goed uitgeruste keuken met aanrecht, pomp en koperen kranen en kasten, een washuis, voorts turf,- provisie- en wijnkelders. Ook bevond zich hier een „nette woonkelder" met twee bedsteden die waarschijnljk voor het personeel bestemd was, evenals de „ene dienstbodekamer". Op de eerste verdieping lagen uiteraard de voornaamste vertrekken, vier grote ruimten aan weerszijden van een brede, gestucadoorde gang met marmeren vloertegels, een rijk geheel. Westelijk van de ingang bevond zich de „Nankingkamer", behangen en voorzien van een schoorsteen met spiegel, waarvan tenminste de naam refereert aan de Chinese mode in de bouw- en interieurkunst van de tweede helft van de achttiende eeuw, en die mogelijk ook naar die mode was versierd en ingericht. Hierachter lag de zaal of witte kamer die van een rijk stucplafond en een marmeren schoorsteen met spiegel voorzien was, dit alles ongetwijfeld, gelet op het bouwjaar 1768, in de toentertijd modieuze Lodewijk XV of rococo. De zaal was bestemd voor ontvangst van gasten en die kwamen kennelijk in grote getale, getuige de aanwezigheid van drie logeerkamers in het huis. In de ontvangstruimte werd ook het porselein en kristal bewaard. Oostelijk van de ingang bevonden zich de slaapkamer en de zogenoemde grijze kamer. Uit de meubels die er stonden, kunnen we opmaken dat het de zitkamer van de familie was. Onder de kap bevonden zich eveneens vier kamers rond een portaal. Ze hadden de functie van logeerkamer, misschien met uitzondering van een vertrek waar mogelijk al in 1768 de bibliotheek van de heer des huizes stond en waar in elk geval later de jurist Tiete Solkes Tromp zijn boeken had staan. Verder was er nog een linnenzolder. Over de oudste tuinaanleg weten we niets, wèl echter over een latere vorm. Te oordelen naar de foto’s is de tuin op enig moment aangepast naar de mode van de Engelse landschapsstijl die in Friesland in zwang raakte aan het begin van de negentiende eeuw. De Eeburg-tuin bezat alle kenmerken van deze stijl, zoals een door een brug overspannen vijver met een golvende contour en perken van onregelmatige vorm tussen kronkelende paden, het geheel omzoomd door zware eiken, linden en esdoorns. In de zuidoostelijke tuinhoek stond zelfs een zomerhuis of prieel en er hoorde een boomgaard bij.
De state werd in 1897 verkocht aan de landbouwers Pieter en Joute van der Werff. De afbraak van het als „soliede" aangemerkte Eeburg volgde een jaar later. In de Leeuwarder Courant van 11 maart 1898 lezen wij het droevige relaas: „Vele werklieden gewapend met bijl en breekijzer en hamer zijn dag uit dag in bezig het nog hechte gebouw te vernietigen (..). Al het boom- en struikgewas der buitenplaats is reeds verwijderd (..). Het gaat deze plaats net als vele andere dorpen op of nabij terpen of wierden gelegen, of in ’t bezit eener buitenplaats, eenmaal gaat de vroegere schoonheid voorbij (..)." Aan de vroegere Eeburg herinneren nu slechts enkele straatnamen in Lekkum.

Lekkum, Tsjerkepaed 26 (Hervormde kerk)
De topograaf Jacobus Stelling-werf tekende in 1723 de voorganger van het huidige kerkgebouw. Die middeleeuwse kerk, grotendeels afgebroken in 1778, was gewijd aan de martelares St. Cecilia die vooral bekendheid genoot als patrones van musici. De tekening toont een overwegend laat-gotisch schip met hoge spitsboogvensters met vorktraceringen en daaronder een geprofileerde waterlijst, on- derbroken door tweemaal versneden steunberen. De zadeldaktoren had geveltoppen met renaissancistische versieringen, die ontleend moeten zijn aan de architectuurboeken van Hans Vredeman de Vries. Het middeleeuwse gebouw onderging mogelijk nog herstellingen in 1606 en 1657. De Staten van Friesland schonken de kerk in die jaren in elk geval gebrandschilderde glazen. In 1778 lieten de kerkvoogden van Lekkum een geheel nieuw schip optrekken. Een gedenksteen boven de zuiddeur herinnert aan de eerste steenlegging door Hein Blok. Deze gebeeldhouwde steen in rococo- of Lodewijk XV-stijl is de enige versiering aan het wel erg sober gehouden gebouw, waarvan de muren geleed worden door pilasters en onderbroken door rondbogige vensters. Uit archieven is bekend dat in 1779 gebrandschilderde wapenglazen in deze vensters werden geplaatst, onder andere in opdracht van de Staten, Gedeputeerde Staten, de Rekenmeesters en de Raden van het Hof van Friesland, maar die zijn verloren gegaan, mogelijk in de Franse tijd. De oude zadeldaktoren bleef in 1778 overeind staan, maar legde in 1896 alsnog het loodje. Er kwam een nieuwe voor in de plaats met een ingesnoerde spits en op de hoeken driemaal versneden pilasters. De bouwkosten: ƒ 2.850,-. Twee klokken uit de neergehaalde toren, daterend van 1512 en 1540, werden hergebruikt in de nieuwe toren. De toren onderging in 1994 een restauratie. Het schip werd gerestaureerd in de jaren 1968-1970 onder leiding van architect G.W. Goodijk uit Sneek. De negentiende-eeuwse inrichting werd toen ingrijpend gewijzigd. Een onoverhuifde achttiende-eeuwse herenbank ging verloren. Gespaard bleven een overhuifde herenbank en de preekstoel uit 1778. De eikenhouten preekstoel is gemaakt door Jan Molaan, schrijnwerker op Oldegalileën boven Leeuwarden. Op de panelen van de hoekpilasters van de kuip sneed hij blad- en bloemornamentjes in Lodewijk XV-stijl. Het ruggeschot met de knop voor de domineessteek kreeg gesneden vleugelstukken. De stralen die onder het klankbord uit een bladrozet komen, zouden een verwijzing kunnen zijn naar de Zon der Gerechtheid (Maleachi 4:2). De herenbank, die gelijktijdig met de preekstoel zal zijn ontstaan, oogt moderner doordat het snijwerk is uitgevoerd in Lodewijk XVI-stijl. De panelen aan de voorzijde en van het achterschot zijn versierd met rozetten, gehangen doekjes en festoenen. De gebogen overhuiving, die rust op twee kolommen met gladde schachten en korintische kapitelen, is voorzien van een blokjesfries. Op de overhuiving staat een ajour gesneden kuifstuk, waarin tussen acanthusloof twee wapenschilden zijn aangebracht. De wapens zijn in 1795 weggesneden, maar op de banderolles onder de schilden zijn de namen blijven staan van de families van wie ze afkomstig zijn: Blok en Tromp. Hein Blok, die een grote steenfabriek aan het Vliet onder Leeuwarden bezat, huwde in 1762 met de uit Woudsend afkomstige Wytske Tietes van Hettinga Tromp. Haar vader, de Woudsender scheepsbouwmeester Tiete Hylkes van Hettinga Tromp, vestigde zich vijf jaar later op Eeburg te Lekkum en werd daar kerkvoogd, zoals ook op de eerdergenoemde gedenksteen boven de kerkdeur valt te lezen. Het echtpaar zal ongetwijfeld als zoveel Vlietsters in Lekkum hebben gekerkt en bewoonde wellicht ook de state Eeburg. Andere vermeldenswaardige voorwerpen in de kerk zijn de collectezakken met het ingegraveerde jaartal 1779, een merkwaardige offerbus die mogelijk van Arabische herkomst is, een archiefkist en de uit 1663 daterende kanselbijbel die in 1779 aan de kerkvoogdij werd geschonken door Ambrosius Dorhout. Van de dertien grafstenen in de vloer zijn er enkele interessant. Een dubbele steen dekt de graven van Tiete van Hettinga Tromp (+1785), zijn vrouw Uilkje Hoites (+1788) en hun dochter Wytske van Hettinga Tromp (+1791). Op de grafzerk voor koopman Oene Wopkes is een springend paard afgebeeld en op de hoeken van de grafsteen van Aecht Sickesdr. staan de vier evangelisten met hun symbolen. In de vloer van de voorkerk liggen twee zerken en een middeleeuws sarcofaagdeksel van rode Bremer zandsteen. Het orgel is gebouwd door de gebroeders Luitjen Jacob en Jacob van Dam, orgelmakers te Leeuwarden. Het werd op 20 juli 1828 in gebruik genomen tijdens een dienst, geleid door „de Leeraar R.S. Sevensma uit Workum". Het front van het instrument bestaat uit een ronde middentoren waarop een beeld staat, voorstellende Koning David met harp, en twee spitse zijtorens die worden bekroond door musicerende putti. Het snijwerk in empirestijl bestaat uit blad- en vruchtmotieven. In 1913 onderging het orgel een ingrijpende verandering door P. van Dam, maar deze ingrepen zijn in 1984 ongedaan gemaakt door de firma Bakker & Timmenga uit Leeuwarden. Adviseur bij deze restauratie was de organist Jan Jongepier. Het orgel heeft één klavier en aangehangen pedaal en kent de volgende dispositie:

•    MANUAAL: C-f’’’
•    Prestant 8 vt.
•    Holpijp 8 vt. b/d
•    Viool de Gambe 8 vt. disc.
•    Octaaf 4 vt.
•    Fluit d’Amour 4 vt.
•    Quint 3 vt.
•    Woudfluit 2 vt.
•    Mixtuur 3-5 st.
•    Tremulant
•    Afsluiting
•    Pedaalkoppel

Het kerkhof is toegankelijk door een ijzeren hek met symbolen van dood en vergankelijkheid: uilen, gevleugelde zandlopers, zeisen en naar beneden gerichte flambouwen. Ook is de ouroboros er tweemaal in verwerkt: de slang die zichzelf in de staart bijt en die het symbool van de eeuwigheid is. Veel bewoners van het onder Leeuwarden gelegen Vliet maar ook inwoners van de stad lieten zich in Lekkum begraven. Daardoor is het kerkhof overvol geraakt; er zijn zelfs begravingen gedaan onder het klinkerpad dat naar de kerkdeur voert.

Opvallend aan de oostzijde van het kerkhof is de dubbele grafzerk voor professor dr Everwinus Wassenbergh (1742-1826) en zijn vrouw en dochter. De in Lekkum geboren domineeszoon, die hoogleraar was in Deventer en Franeker, heeft een grote impuls gegeven aan de studie van het Fries en in het bijzonder aan die van het werk van Gysbert Japicx. Op twee stenen uit 1890 en 1931 voor leden van de familie Humalda zijn een koe en een paard gebeeldhouwd. Op de grafsteen voor Marten Jans Mellema (+1926) staat een beurtschip afgebeeld. De grafsteen voor Jan Doetjes (+1985) en Hinke de Vries (+1995) is voorzien van afbeeldingen van een vrachtauto en een kat. Binnen een ijzeren hekwerk liggen de grafstenen van mr Solko Walle Tromp (+1875) en zijn vrouw Anna Elisabeth Le Maire (+1866), van mr Tiete van Hettinga Tromp (+1906), van zijn vrouw Maria Geertruida Agatha Levina Burger (+1876) en van hun dochter (+1942) die vernoemd is naar de in het kraambed gestorven moeder.

Lekkum, Miedwei (Bullemolen)
De met riet gedekte Bullemolen is een watermolen. Hij behoort tot de bovenkruiers, wat wil zeggen dat de kap naar de wind kan worden gedraaid. Het type wordt in Friesland ook wel aangeduid als monnikmolen. Deze molen stond oorspronkelijk een kilometer of acht zuidoostelijker dan nu, onder Tietjerk. In 1825 werd hij overgebracht naar zijn huidige plaats, de Grote Lekkumer Polder die ook wel Bullepolder wordt genoemd. In deze particuliere polder, waar de familie (Van Hettinga) Tromp en het Sint Anthonygasthuis op dat moment de belangrijkste landeigenaren waren, kreeg de molen tot taak om de waterstand op peil te houden. Overigens is de naam ‘Bulle’ volgens de overlevering ontleend aan het beroep van een van de eerste eigenaren, die beul van Leeuwarden was. In 1971, na enkele andere eigenaars te hebben gekend waaronder de Algemeene Friesche Levens-verzekering Maatschappij, ging de molen in handen over van het waterschap De Wâlden. De verantwoordelijkheid voor het waterpeil in de polder had het waterschap al in 1969 overgenomen en de Bullemolen kreeg toen een dieselinstallatie. De gecombineerde bemaling nu door wind- en dieselaandrijving functioneerde tot volle tevredenheid van de landgebruikers. Toch ging de molen zienderogen achteruit; tegen vandalisme viel helaas weinig te beginnen. De Vereniging van Dorpsbelang drong daarom aan op preventieve maatregelen ter voorkoming van verdere vernielingen. Dat hielp aanvankelijk niet erg - in 1983 brandde het naast de molen gelegen molenaarshuisje zelfs geheel af. Op initiatief van ‘Dorpsbelang’ werd in 1987 besloten tot een molenrestauratie in twee fasen. De eerste fase had tot doel de molen weer aan het draaien krijgen, wat ƒ 130.000,- kostte. Bij de eerste fase bleef het voorlopig, een nieuwe eigendomswisseling doorkruiste de voornemens: op 22 januari 1988 nam waterschap De Wâlden de beslissing om de molen over te dragen aan de stichting De Fryske Mole. Voor de tweede fase kreeg de stichting een bruidsschat mee van ƒ 60.000,- en bovendien werd de jaarlijkse bijdrage in het molenonderhoud verhoogd. Aanvankelijk was gedacht de tweede fase uit te voeren in 1992, maar het zou 1995 worden. Tijdens deze restauratie (kosten ƒ 102.000,-) zijn het krooshek vernieuwd alsook de vijzel, de onderbonkelaar, een roede met fokwieken, de lange spruit en het spilrad. Als sluitstuk kreeg de molen een schilderbeurt. De molen is nu compleet en er wordt geregeld mee gemaald door een vrijwillige molenaar. Door de situering midden in een van de laatste open agrarische natuurlanden in het ongerepte weidelandschap ten noordoosten van Leeuwarden is de windvang optimaal.

De molen blijft niettemin een zorgenkind van de stichting. Om vernielingen tegen te gaan, is de uitstroomkoker van de molen inmiddels met betonijzer afgesloten en over de sloot naar de Murk is een balk gelegd om te voorkomen dat er met bootjes en vlotten vanaf De Grote Wielen naar de molen wordt gevaren. Voorts zijn de ramen voorzien van onbreekbaar glas. Gelukkig houden de Lekkumers een waakzaam oogje in het zeil.


Links

Beschrijving op wikipedia
Heel veel informatie over Lekkum (AlleCijfers.nl)
Dorpsbelang Lekkum, Miedum en Snakkerburen
Langs Dokkumer Ee, tussen Bonke en Ake
Hedendaags reisverslag, getiteld 'Het Bildt', van Heleen van Baalen en Weiko Piebes uit Zwijndrecht, waarbij op 9de dag van hun tocht ook Lekkum werd bezocht en uitgebreid belicht