Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.
Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:
• Kenmerken van het archief • Inleiding op het archief • Inventaris of plaatsingslijst • Eventueel bijlagen
De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.
De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.
De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.
Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.
In de algemene inleiding werden kort een paar lijnen getrokken door de geschiedenis van de stad Leeuwarden en haar instituties in de Middeleeuwen, alsook door de ontwikkeling van de stedelijke archiefvorming in die periode. Hier zal dieper worden ingegaan op enkele details die voor de nadere interpretatie van het middeleeuwse archiefbestand van belang kunnen zijn.
Het middeleeuwse archief, dat nagenoeg uitsluitend uit 'losse' stukken bestaat, is ruwweg in twee hoofdstromen aan ons overgeleverd. In de eerste plaats zijn er de dertig nummers * die van oudsher als officiële stadsstukken werden beschouwd en dan ook hun plek hebben gekregen in het 'Oud Register' van 1597. Daarnaast zijn er de stukken die in 1597 min of meer terzijde werden gehouden (omdat ze als onbelangrijk werden beschouwd of moeilijk meer konden worden ontcijferd) of wellicht nog niet onder stedelijk beheer hebben berust. Precieze identificatie van die stukken is niet goed mogelijk, maar drie categorieën zijn wel te onderscheiden, op grond van hun oudste vermelding, in de vroegachttiende-eeuwse plaatsingslijst van Arnoldi of Bottinga. *
Oorspronkelijk 34, maar vier nummers zijn intussen zoekgeraakt, zie de toelichtingen bij de hoofdstukken 1.1 en 1.8.
inv.nr. 324, resp. p.19, 45 en 58. - Overigens is er bij de archiefreconstructie uitgegaan van de hypothese dat met de vestiging van het centrale gezag rond 1500 en de volstrekt nieuwe (en voor de stad voorspoedige) ontwikkelingen die dat met zich meebracht, de belangstelling voor de 15de-eeuwse toestanden spoedig wegebde en dat naar het middeleeuwse archief lange tijd niet of nauwelijks meer is omgezien. Zo kon dit min of meer 'bevroren' archief (afgezien van de onvermijdelijke verliezen) aan het eind van de eeuw tamelijk ongewijzigd worden aangetroffen en zal het impliciete onderscheid dat er toen tussen de 'belangrijkste' stukken uit de stadskist en de 'minder belangrijke' afzonderlijk gehouden papieren is gemaakt, inderdaad de situatie van rond 1500 min of meer hebben weerspiegeld. De canonisering van de eerste categorie door hun opname in het 'Oud Register' van 1597 heeft de bescheidenheid van de tweede vervolgens alleen maar bekrachtigd, totdat die in de 18de en 19de eeuw met name door Voorda en Eekhoff weer onder de aandacht werd gebracht.
In de eerste plaats worden daar stukken genoemd, geborgen in 'een spanen doos waarop geschreven staat: enige stukken beroerende die Leppezijl, dog sijn bij inspectie en examinatie bevonden van geen belang te wesen'. Van 1499 tot 1502 dateert inderdaad een achttal stukken dat met een vernielingsactie van de sluizen van de stad bij Irnsum in verband kan worden gebracht. * Een tweede concrete aanwijzing betreft 'een spanen doos, hebbende tot opschrift: verscheidene brieven van kleine importantie, als van Compositien van wondingen bij de stad betaalt'. Er werden in het archief inderdaad 28 stukken aangetroffen die aan die beschrijving ongeveer voldoen en kennelijk als functie hebben gehad om de stad te vrijwaren voor nieuwe aanspraken van partijen met wie de geschillen na een zoen- of andere procedure intussen daadwerkelijk waren vereffend. Deze stukken hebben als kennelijk aparte categorie in de inventaris hun eigen hoofdstuk 1.4 gekregen, achter de stukken waar in zekere zin hetzelfde rechtsprincipe aan ten grondslag heeft gelegen maar waar een veel groter gewicht aan werd toegekend, omdat zij min of meer direct mede-bepalend waren voor de politieke verhoudingen in de regio. Dat de grens tussen dit hoofdstuk 1.3 en 1.4 niet scherp te trekken valt, behoeft geen betoog.
Voor de Leppa als bestuurs- en waterstaatkundige organisatie zie Van Buijtenen, De Leppa. Merkwaardig is overigens dat alle vier de zoekgeraakte middeleeuwse stukken uit het 'Oud Register' van 1597 met de Leppa te maken hebben gehad.
De derde categorie van in 1597 ongeregistreerd gebleven stukken bevond zich in 'Tlaad met No304: een spanen doos hebbende opschrift brieven van kleine importantie', in drieën verdeeld, met bijvoorbeeld onder No2 'Een sak hebbende opschrift parvi momenti', 'van klein gewicht' dus. Deze stukken kunnen uiterst globaal worden geïdentificeerd door het combineren van een aantal plaatsaanduidingen in Schwartzenbergs Charterboek (bijvoorbeeld in deel I, p.732-742: 'Laad 304' of 'Laad 304. No.2. Litt.C') met een voetnoot op p.41-42 in het gedrukte Register van Voorda. Voorda uit daarin onder meer de veronderstelling dat het hier gaat om stukken die als Statenstukken in de kosterij van de Grote Kerk hebben berust en 'natuurlijk bij de groote Revolutie van 1580, toen de Kloosters, die binnen de stad waren, aan de stad vervielen, in handen van de Stads Regeering moesten geraaken'. Waarschijnlijker is, dat de betreffende stukken afkomstig zijn uit het eigen beheer van Hemma Odda zin en Otto Wybrandi, die beiden als Leeuwarder stadssecretaris soms tevens het secretariaat van de gewestelijke vertegenwoordigende lichamen hebben gevoerd. De stukken betreffen namelijk niet alleen Statenhandelingen; stellig zijn sommige gewoon stedelijk geweest of kunnen met andere functies van bijvoorbeeld Hemma in verband worden gebracht. De meeste zijn - als afschrift of concept - van duidelijk minder formele aard, wat hun niet-overheveling naar het stadsarchief of het archief van de betreffende commissie voldoende kan verklaren. In feite zullen deze stukken min of meer als privé-administratie zijn beschouwd; af en toe zijn op hetzelfde papier teksten te vinden over geheel verschillende onderwerpen of gemaakt in het kader van uiteenlopende functies.
In deze inventaris zijn deze secretariële stukken zoveel mogelijk bijeengehouden en als zodanig ondergebracht in een aparte paragraaf 1.3.2, die dus ook enkele stukken bevat die men in een stadsarchief - ook in ruimere zin - niet verwacht aan te zullen treffen. * De inhoud en onderlinge schikking van de overige hoofdstukken spreekt min of meer voor zich.
Vanuit dit hoofdstuk zijn verwijzingen gemaakt naar stukken die in oorsprong misschien ook tot dit bestand hebben behoord, maar die om hun uitgesproken inhoud in een ander hoofdstuk beter tot hun recht komen. - Overigens is de verhouding tussen de secretarissen Hemma Odda zin en Otto Wybrens niet geheel duidelijk; over de eerste is vrij veel bekend (zie Vries, 'Hemma Odda zin'), over de laatste bijna niets. Wel weten we dat Otto Hemma rond 1494 als stadssecretaris is opgevolgd, om in ongeveer 1501 weer plaats voor hem te maken.
Dat er in dit archief van vele leemten sprake is, springt bij bijna elk hoofdstuk in het oog. Maar wát er allemaal ontbreekt valt bijlange na niet nauwkeurig te bepalen, ook omdat niet precies duidelijk is in welk stadium van verschriftelijking men wanneer verkeerde, met andere woorden wat er wanneer nog allemaal mondeling werd afgedaan. * Het ontbreken van bijvoorbeeld een stevige serie bestuursbesluiten valt te verwachten, want daarvoor was de stedelijke administratie waarschijnlijk nog te primitief. Ook de afwezigheid van stukken met betrekking tot zaken als armenzorg en onderwijs is niet verwonderlijk, omdat die taken nog hoofdzakelijk door quasi-particuliere organisaties als parochies en vrome broederschappen werden vervuld. Dat er weinig sporen te traceren zijn van wat later ongeveer als voluntaire, contentieuze of criminele rechtspraak zou kunnen worden aangeduid, valt voor de Friese situatie eveneens te voorzien: zolang het vetesysteem redelijk functioneerde, gaf men er vaak de voorkeur aan, rechtszaken te vermijden. * Overigens is het wel frappant dat er geen stukken resteren in verband met de uitoefening van het in 1392 bevestigde hals- en hoofdrecht van de stad. Ook vertoont het archief vrijwel geen spoor van wat we later in de 'Certificatieboeken' (inv.nrs. 3338-3339) geregistreerd vinden: getuigschriften ten behoeve van individuele burgers.
Over de Friese schrijftraditie in de Middeleeuwen in het algemeen raadplege men Vries, Naar ploeg. Voor de verschillende verschriftelijkingsstadia in het algemeen zie ook Clanchy, From Memory, p.126.
Zeer opvallend is natuurlijk het ontbreken van het 'Stadboek', dat in elk geval in de vijftiende eeuw al moet hebben bestaan. Belangrijke relicten ervan kunnen overigens uit het zestiende-eeuwse exemplaar (inv.nr. 124) worden gedestilleerd. Fundamenteel wordt de onvolledigheid van het overgeleverde archief ook zichtbaar op de terreinen van de bemoeienis met kerkelijke zaken en die met de handel. Op kerkelijk gebied moeten de activiteiten van het stadsbestuur onvergelijkelijk veel intensiever geweest zijn dan in het schamele restant in hoofdstuk 1.10 zichtbaar wordt. Op parochieel gebied had de stad pretenties ten aanzien van sommige pastoorsbenoemingen, terwijl ook overigens de parochiële zorg niet buiten de overheidsbemoeienis gebleven kan zijn. Ook de contacten met het diep in de stedelijke gemeenschap geïntegreerde dominicanenklooster zijn zeer intensief geweest, zo intensief zelfs dat de interne reformatie in het klooster van 1476 onder grote druk van het stadsbestuur schijnt te zijn doorgevoerd; een afschrift uit 1583 getuigt bovendien van de bestuurlijke stappen in 1487 om de grootscheepse verbouwing van kerk en klooster in de decennia daarna gefinancierd te krijgen. *
Tekstuitgave Eekhoff, Geschiedkundige Beschrijving I, p.375. - Het dossier betreffende het geschil uit de jaren 1582 tot 1584 tussen de Landen en de Steden (inv.nr. 652), waar deze tekstuitgave aan is ontleend, bevat overigens nog een vijftal afschriften van andere middeleeuwse stukken die mogelijk in het stadsarchief hebben berust, men raadplege de Inventaris van Singels, de nrs. (S)18, 23, 38, 48 en 102.
Op economisch terrein frappeert onder meer het nagenoeg geheel ontbreken van vrijgeleides, van stukken die met de rechtsbescherming van Leeuwarder kooplieden in den vreemde, of van vreemde handelaren in Leeuwarden te maken hebben gehad, wat toch vanouds een prioriteit voor elk stadsbestuur in de Middeleeuwen is geweest. Dergelijke stukken kunnen een incidentele of een algemene strekking hebben gehad en van de laatste categorie resteren nog oorkonden in andere archieven die op een of andere manier ook hun pendant in Leeuwarden kunnen hebben gehad. * Ook resteren geen archivalia waarin de status van de Leeuwarder gilden wordt bepaald, terwijl die in het laatste kwart van de vijftiende eeuw toch een zeer markante rol in de stadsgeschiedenis speelden. *
Bijvoorbeeld in het fonds Graven van Henegouwen in Bergen (België), onder nr.228, uit 1298 of 1299, betreffende koopliedenbescherming in het graafschap Holland, en in het stadsarchief Groningen, TN2100, inv.nr.60, uit 1317, betreffende wederzijdse bescherming in elkaars steden; men zie overigens Schuur, Leeuwarden, p.143.
Vgl. onder meer Vries, 'De stêden'. - De wel bewaard gebleven gildebrief van de wevers (inv.nr. 2003) is een kopie uit 1499 van het origineel van 1482.
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling. VOLLEDIG: Historisch Centrum Leeuwarden. Toegang 1001 Archief van de stad Leeuwarden VERKORT: NL-LwnHCL 1001