Logo Historisch Centrum Leeuwarden

leeuwarden artikel link leeuwarden artikel link
 
Uw zoekacties: Archief van de stad Leeuwarden

1001 Archief van de stad Leeuwarden

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
3. Inventaris
3.2. Het archief van de hoofdstad c.1500-1811
In de algemene inleiding werd een korte uiteenzetting gegeven van de keuze voor een wijde invulling van het begrip stadsarchief: niet alleen het archief van de stedelijke magistraat valt eronder, maar ook diverse archieven of archivalische relicten van gelieerde maar wel apart functionerende personen of instellingen, zoals commissies (Bouwcommissie, Malefaitsgericht), alsook rentmeesters, kunnen ertoe worden gerekend. Dat de archieven van stedelijke instellingen als de Latijnse school, het Nieuwe Stadsweeshuis en de Stads Armenkamer in deze inventaris niet beschreven zijn, vindt zijn oorzaak vooral in het feit dat hier al sinds lang bruikbare inventarissen van voorhanden zijn. *  Uiteraard wordt er op de geëigende plaatsen wél naar verwezen.
Maar ook indien voor de smalle definitie - van het stadsarchief als archief louter van de stedelijke magistraat - zou zijn gekozen, dan nog zouden, in tegenstelling tot wat algemeen bij stadsarchieven gebruikelijk is, ook de archivalia van rechtspraak, wezenzorg en financieel beheer hun hechte en organische plaats in het Leeuwarder stadsarchief toegewezen gekregen hebben. In Leeuwarden heeft de magistraat zich nooit in verregaand specialistische onderdelen opgeknipt, maar is eigenlijk altijd formeel als compleet college blijven optreden. Zo waren de bouwmeesters - wier primaire taak op het terrein van openbare werken en materieel en financieel beheer lag - evengoed medeverantwoordelijk voor de rechtspraak, terwijl de oorspronkelijke primaire rol van de schepenen op dit gebied in de zestiende en zeker de zeventiende eeuw verregaand was verbleekt. *  Wat betreft het specifiek archivistische perspectief: van in elk geval het volontaire en criminele deel van deze rechterlijke taak treft men ook in het traditioneel zo aangeduide 'administratieve' gedeelte van het magistraatsarchief de schriftelijke neerslag aan, in de wetboeken, maar ook bijvoorbeeld in de series 'Resoluties', die tot 1775 ook de criminele vonnissen hebben bevat. Daarmee vervullen deze rubrieken evengoed een 'algemene' functie ten opzichte van wat in de negentiende-eeuwse conventies als een apart staand 'oudrechterlijk archief' is opgevat en dienen deze stukken betreffende de rechtspraak dus een geïntegreerde plek in het totale archief van het stadsbestuur toebedeeld te krijgen. * 
De term 'Weeskamer' komt men zelden tegen in het laatzestiende-eeuwse materiaal, en daarna niet meer: het betrof mogelijk niet meer dan een tijdelijke commissie uit de magistraat. Ook van een afzonderlijke thesaurie lijkt nooit duurzaam sprake te zijn geweest. De dagelijkse financiële administratie werd gevoerd door de bouwmeesters, en daarnaast door gecontracteerde rentmeesters, wier belangrijkste rekeningen in principe collegiaal door de magistraat werden afgehoord (d.w.z. formeel goedgekeurd en vastgesteld). Dat bijna monolithische optreden bezorgde de Leeuwarder magistraat zijn relatief grote politieke macht: zijn politieke tegenhanger, de vroedschap, was geen schim van wat zij in bijvoorbeeld de Hollandse steden heeft voorgesteld.
In de eerste helft van de zestiende eeuw hebben zich in het Leeuwarder stadsarchief de eerste volwassen series gevormd, ten dele traceerbaar omdat er nu nog restanten van aanwezig zijn, maar ten dele ook bekend omdat er in andere stukken naar wordt verwezen.
De belangrijkste verwijzing geldt het zo genoemde 'Memorieboek', dat in elk geval in 1546 al moet hebben bestaan en waarin tenminste de resoluties van het stadsbestuur waren geregistreerd. *  Het heeft waarschijnlijk ook andere elementen bevat, zoals de contracten die later in de serie 'Stads Aktenboeken' werden geregistreerd. In het algemeen wordt de term 'memorieboek' gebruikt voor een register waarin uiteenlopende cruciale bestuurshandelingen worden geregistreerd en waaruit in de loop van de tijd diverse meer gespecialiseerde series worden afgesplitst. * 
Naast deze administratieve oerserie kunnen er voor het tweede kwart van de zestiende eeuw nog andere series worden aangewezen. Van 1537 dateert het oudste 'Recesboek', waarin aanhangig gemaakte, maar nog niet in procedure gebrachte geschillen van civielrechtelijke aard zijn aangetekend. De rechtszaken in enge zin vindt men dan terug in de serie procesdossiers, waarvan ons overigens alleen de jaargang 1533, in waarschijnlijk eigentijdse binding, resteert. De rechtshandelingen die in het kader van de uitvoering van het eindvonnis nog nodig blijken te zijn staan dan weer in het recesboek geregistreerd. Of de vonnissen zelf, die vanaf 1554 in de (definitief) 'Sententieboeken' kunnen worden getraceerd, voordien ooit - zoals de criminele vonnissen tot 1775 - als gewone resoluties zijn behandeld en in de memorieboeken opgetekend zijn geweest, valt niet meer te achterhalen. Verder is voor dit tijdvak nog een systematische burgerregistratie geïndiceerd (vgl. inv.nr. 1756), registratie van bakkers (731) en boedelinventarisatie (inv.nr. 3349), alle rond 1543; en uiteraard de stedelijke rekening (over 1529, verwijzing vanuit inv.nr. 732). Van de jaren twintig en dertig dateren ook de oudst bewaarde belastingkohiertjes (zie rubrieken 2.9.2.2 en 2.9.2.3.1). Gedurende het derde kwart van de eeuw komen vooral de series met betrekking tot overdrachten van onroerend goed op gang (zoals de 'Proclamatie-', de 'Decreet-' en de 'Consentboeken').
Na 1577, als de oude secretaris Matthijs Rommarts na een vrijwel continue ambtsuitoefening van 37 jaar aftreedt en wordt opgevolgd door Laurens van der Veen, wordt de stedelijke administratie in aanzienlijke mate vernieuwd. Zo wordt in 1579 de geldende wetgeving in deels vernieuwde vorm opnieuw geregistreerd in vier 'Policyboeken' in één band (enkele decennia later gesplitst in de huidige twee lederen banden). Ten gevolge van de kerkelijke en politieke revoluties van 1580 vormen zich de nieuwe administraties der 'geestelijke goederen' en in de loop van de jaren tachtig worden de nog bewaard gebleven, gedurende de zestiende eeuw ontvangen en opgemaakte Plakkaten (opnieuw?) gebundeld en tenminste gedeeltelijk in monumentale boeken afgeschreven. In die tijd start ook de wettelijk vereiste formele registratie van alle mogelijke rechtshandelingen waarbij weeskinderen belanghebbend zijn, alsook die van hypotheekstellingen. De serie 'Stads Aktenboeken' lijkt in 1588 te beginnen (als afsplitsing van de Memorieboeken?), van 1597 dateert de al vaker gememoreerde misschien wel eerste inventarisatie en registratie van de belangrijk geachte stedelijke charters (het 'Oud Register').
Toch is hier al met al geen sprake van een diepe administratieve cesuur: in archivistisch opzicht liggen deze vernieuwingen te zeer in het natuurlijke verlengde van de ontwikkelingen eerder in de eeuw.
Rond 1600 heeft zich het volwassen seriële vertakkingsysteem ontwikkeld waar de 'klassieke' archiefinventaris eigenlijk op ontworpen is. Zeer zeker is het in de Handleiding van Muller c.s. ontworpen inventarismodel ideaaltypisch (en in die zin een anachronisme, een hedendaagse projectie): de daar geformuleerde en nader uitgewerkte eis van een strikt logische opbouw zal in de historische praktijk nooit helemaal en vaak helemaal niet zijn gerealiseerd.
Een soepele toepassing van het klassieke indelingsschema verdient daarom aanbeveling. In het geval van deze inventaris geldt dat eens te meer omdat hier sprake is van een ruimer archiefbegrip, waarbij rond de administratie van het stadsbestuur in strikte zin nog andere archivalia zijn gedrapeerd. *  In principe zijn ze er allemaal: de stukken van algemene aard (dat wil zeggen de stukken die in principe elk taakveld kunnen betreffen waar het bestuurlijke handelen zich op beweegt) in de hoofdstukken 2.1 tot 2.5, tegenover de stukken betreffende afzonderlijke onderwerpen. Die laatste zijn weer onder te verdelen in de stukken betreffende het organisme (2.6-2.7), die met betrekking tot de middelen (2.8-2.10) en tot de taakuitvoering (2.10-2.19). Maar ze laten zich niet helemaal in het keurslijf van het strak-logische schema persen. Sommige 'algemene' hoofdstukken zijn dat toch ook weer niet helemaal (2.1 en 2.4), of op een heel andere manier (2.5), en het theoretische onderscheid tussen 'middelen' en 'taakuitvoering' wordt hier en daar door de eisen van de bestuurs- en beheerspraktijk doorkruist. Zo staan in hoofdstuk 2.10 de stukken van goederenbeheer en openbare werken broederlijk bijeen en soms door elkaar; van de belastinginning ten behoeve van het gewest (2.9.2.3) kan men niet zeggen dat zij op dezelfde manier als de eigen stedelijke belastingheffing (2.9.2.2) voor de stad een 'middel' is geweest; maar in beide gevallen heeft indertijd de technische en organisatorische praktijk hun combinatie eenvoudig gevergd.
Er is gekozen voor een traditionele volgorde van de hoofdstukken, *  maar zonder de pretentieuze explicitering van een als een godheid sturende onderliggende logica. Voor het praktische gebruik van deze inventaris is wel nog het volgende van belang. In zeer globale zin beweegt zich de reeks hoofdstukken 2.1-2.19 van meer algemeen in de richting van specifiek. In gevallen dat een stuk in meerdere hoofdstukken zou kunnen worden geplaatst, is steeds gekozen voor het meest specifieke (zo ver mogelijk naar achteren dus). Bijvoorbeeld: een stuk betreffende de financiering van een nieuw te bouwen Stads Armenhuis heeft aspecten van financieel en van goederenbeheer, maar ook van armenzorg. In principe is dan gekozen voor het laatste hoofdstuk, met eventuele verwijzing vanuit de eerdere, tenzij specifieke redenen (bijvoorbeeld een kennelijke herkomst uit de rentmeestersadministratie) zich daartegen verzetten.
De periode van de Bataafs-Franse revolutie(s), van 1795 tot 1811, vertoont een aantal diepe maatschappelijk-institutionele cesuren, die op de organisatie van de archiefvorming merkwaardig weinig effect hebben gehad: een indicatie niet alleen voor de eigen wetmatigheden waar de administratieve organisatie aan voldoet, maar ook voor de traagheid waarmee die zich aan een gewijzigde context aanpast. Een aantal wijzigingen hadden in theorie tot een chronologische onderverdeling aanleiding kunnen geven: 10 februari 1795 met de machtswisseling in de stad, 11 april 1798 met de centralisering van de soevereiniteit, 13 december 1802 met de formele afscheiding van de rechtspraak, februari 1808 met de personele afscheiding daarvan. Maar pragmatische overwegingen hebben geleid tot de beperking tot één enkele cesuur: die van de nacht van 28 februari op 1 maart 1811, toen de rechtspraak definitief uit de invloedssfeer van het stadsbestuur verdween, de Burgerlijke Stand werd ingevoerd en zojuist de gemeentelijke financiële administratie ingrijpend was gereorganiseerd.
3.2.19. Rechtspraak
De rechtspraak wordt onderscheiden in eigenlijke en oneigenlijke rechtspraak, met welke laatste de voluntaire of vrijwillige rechtspraak wordt bedoeld die neerkomt op de formele bevestiging van bepaalde rechtshandelingen zoals die heden vooral door notarissen wordt uitgevoerd, maar vóór 1811 eveneens door een rechtbank. De eigenlijke rechtspraak wordt onderverdeeld in enerzijds de criminele of strafrechtspraak en anderzijds de contentieuze rechtspraak in civiele of burgerlijke geschillen (waarbij overigens ook een overheid partij kan zijn).
Vóór 13 december 1802 werd recht gesproken door de magistraat c.q. het gemeentebestuur, vanaf die datum door gespecialiseerde rechterlijke colleges. Tot en met maart 1806 door Drost en Gerecht, bestaande uit dezelfde personen als het twaalfkoppige Gemeentebestuur, waaraan de Drost als voorzitter was toegevoegd. In de volgende periode, tot en met januari 1808, fungeerde een college van zes Schepenen als rechtbank, allen benoemd uit het Gemeentebestuur; het rayon van het Leeuwarder gerecht bleef ondanks de rechterlijke herindeling van 1806 gelijk. Van februari 1808 tot eind februari 1811 bestond de rechtbank uit vier Schepenen, die geen lid meer mochten zijn van het toenmalige dagelijkse bestuur (Burgemeester en Wethouders, c.q. Maire en Adjuncten), maar wel werden gerecruteerd uit de toen nieuw ingestelde Vroedschap. Eerst met ingang van 1 maart 1811 werd met de installatie van het Vredegerecht de scheiding der machten definitief.
De Leeuwarder rechtbank vormde een zgn. nedergerecht, wat impliceerde dat van een beslissing (met name in burgerlijke geschillen) in appèl kon worden gegaan bij het Hof van Friesland en dat voor sommige zaken alleen het Hof competent werd geacht. Die laatste categorie betrof met name zaken met betrekking tot hooggeplaatste personen en de zwaardere strafzaken (in de zeventiende en achttiende eeuw met name alle diefstallen en de zeer ernstige geweldsdelicten). Ook 'miserabele personen' - bijvoorbeeld weduwen - mochten meteen door naar het Hof. Vergelijk voor de competentieverhoudingen ook hoofdstuk 2.7, o.a. inv.nr. 478. Gedurende de late Middeleeuwen was het Leeuwarder gerecht in strafzaken volledig competent geweest.
Andere instellingen van rechtspraak zijn we reeds tegengekomen: het Malefaitsgericht of de schuttersrechtbank (hoofdstuk 2.12) en de 'administratieve' vorm van rechtspraak zoals die door policymeesters in bijvoorbeeld gilde- en bouwzaken (de laatste meestal n.a.v. burenruzies) kon worden uitgevoerd (vgl. hoofdstuk 2.14, inv.nrs. 1985-1988)
3.2.19.3. Rechtspraak in burgerlijke geschillen
1001 Archief van de stad Leeuwarden
3. Inventaris
3.2. Het archief van de hoofdstad c.1500-1811
3.2.19. Rechtspraak
3.2.19.3.
Rechtspraak in burgerlijke geschillen
De structuur van dit archiefgedeelte wordt vooral bepaald door de procedurele kant van deze rechtspraak, die in sommige zaken een hoge graad van complexiteit bereikt (vgl. in de literatuurlijst de Konst der Procureurs). Het streven van de rechtbank - en vaak ook van tenminste een van beide partijen - is er steeds op gericht, het laatste te voorkomen. In de eerste plaats zal de rechtbank er zorg voor dragen dat de vereiste procedures in acht worden genomen, zodat daar later geen extra geschillen over kunnen rijzen. Zo zal elke partij zich door een Procureur moeten laten vertegenwoordigen, die geen rechtsgeleerde hoeft te zijn maar wel door de rechtbank formeel moet worden toegelaten, erkend. Ook zullen in bepaalde gevallen borgen moeten worden gesteld en zullen buiten Leeuwarden woonachtige procesdeelnemers in Leeuwarden een formeel domicilie moeten kiezen. Steeds zal de rechtbank na een formeel verzoek van de eisende partij zelf opdracht geven aan een daartoe bevoegde ambtenaar (doorgaans een gerechtsbode) om de aangeklaagde partij te citeren, dat wil zeggen op te roepen om voor het gerecht te verschijnen om daar de (conclusie van) eis officieel aan te komen horen. Een bijzonder geval van gerechtelijke aanzeggingen vormen de denuntiaties, waarbij huis- of landeigenaren hun huurders formeel via de overheid laten weten dat hun de huur is opgezegd. Al deze procedurele voorzorgsmaatregelen worden in principe in de vorm van een akte of proces-verbaal in de 'rol', in het 'Recesboek', geprotocolleerd.
Ook wanneer de geciteerde partij aldus voor de rechtbank verschenen is, zal deze laatste nog proberen een geschil afgewikkeld te krijgen voordat de eigenlijke rechtszaak, de litiscontestatie, met een formele conclusie van antwoord definitief aanhangig wordt. Zo kan in geval van beledigingen, burenruzies of gildekwesties, getracht worden de kwestie in der minne te schikken in plaats van het tot een formeel gerechtelijk vonnis te laten komen (de beide laatste categorieën vindt men later in de registers van policy-uitspraken, inv.nrs. 1985-1988). Bij een eenvoudige geldelijke eis zal worden geprobeerd om van de geciteerde een akte van aanneming'los te krijgen, waarin deze verklaart zijn schuld op straffe van gerechtelijke veroordeling (condemnatie) binnen een bepaalde termijn alsnog te zullen voldoen. In het algemeen kan natuurlijk een der partijen worden verzocht om van enig verondersteld recht af te zien (te renuntiëren). Ook zal de gedaagde, wanneer hij in gebreke blijft zijn antwoord binnen de gestelde termijnen te leveren, door de eiser formeel van verstek kunnen worden beschuldigd (accusatio de contumacia); na drie contumax-verklaringen kan hij vervolgens worden gecondemneerd. Van zijn kant kan de geciteerde als excipiënt redenen aanvoeren, waarom hij niet tot een antwoord gehouden denkt te zijn, waartegen de eiser (als excipieerde) zich weer teweerstellen kan.
Dergelijke nevenprocedures, een soort mini-procesjes (de zogenaamde pleidooien), werden van gerechtswege bewust beperkt van omvang gehouden: er diende beknopt en mondeling te worden gepleit. Aanvankelijk werden niet alleen de betreffende verklaringen, accusaties en andere akten, maar ook deze pleidooien als geheel met uitspraak en al, door de secretaris of een van de klerken in het 'Recesboek' geprotocolleerd; zij waren immers primair procedure-gericht, dienden niet rechtstreeks de zaak ten principale.
Toen dit te onpraktisch werd - waarschijnlijk omdat het groeiende aantal pleidooien een te groot beslag op de arbeidskracht van de secretaris en zijn klerken én op de ruimte in het 'Recesboek' begon te leggen - werd in de jaren dertig van de zeventiende eeuw een aparte serie 'Pleidooiboeken' aangelegd, die ook wel 'Cladden' werden genoemd en waarin de procureurs zelf hun betogen mochten schrijven; door het gerecht werd er dan vervolgens de uitspraak in geprotocolleerd. Een gedeelte van de pleidooien (de aannemings-en de verstekzaken) bleef echter nog in de 'Recesboeken' achter en werd pas in 1733 tot een nieuwe aparte serie afgesplitst: die van de 'Condemnatieboeken'. Deze pleidooien vormden een soort rekestprocedures (vaak is sprake van requirant, met de tegenpartij als requireerde) en op de meestal condemnatie genoemde rechterlijke uitspraak hierop was in principe ook geen beroep mogelijk; de procedure werd immers door de rechter zelf geopend rechtstreeks op verzoek van één der partijen (c.q. met instemming van beide). Ook de eraan verbonden proceskosten en eventuele boetes moesten onmiddellijk worden voldaan, waarbij de financiële administratie met betrekking tot de bodewerkzaamheden bijvoorbeeld werd gevoerd in de zgn. 'Appointement-rolboekjes', die overigens vanaf 1764 tevens formeel fungeerden als totaal-overzicht van de verleende appointementen. De zittingsgelden en andere kosten werden in de 'Annotatieboeken' geadministreerd. De tenminste wekelijkse rechtszittingen waarin de aannemings- en verstekzaken werden behandeld werden geagendeerd in het 'Wekelijks Rolboek'; hiervan vormde het 'Exhibitieboek' een soort bijlage, waarin de betreffende akten van aanneming en accusationes de contumacia uit het 'Recesboek' werden gekopieerd.
Ook wanneer deze pogingen om de procedures te verkorten waren mislukt en de rechtszaak met de formele indiening van een conclusie van antwoord definitief een aanvang had genomen, bleef het streven erop gericht, haar zonder al te veel oneffenheden te kunnen afhandelen. In de eerste plaats was er het stricte voorschrift dat partijen (impetrant en gedaagde) hun eis en antwoord en de daarop volgende repliek, dupliek, tripliek en quadrupliek alle gearticuleerd (dwz. artikelsgewijs) en per libel (officieel in een boekje opgeschreven) bij de rechtbank indienden. Deze stukken kwamen terecht in dossiers, waarvan in het archief slechts voor het jaar 1533 de sporen te vinden zijn, in het 'Algemeen Gerechtsboek' of 'Procesboek', een ongeveer eigentijdse bundeling van de procesdossiers uit dat jaar.
Wanneer alle wederzijdse conclusies waren gepasseerd vond het fournissement plaats, de definitieve inlevering en completering van alle door de rechter benodigde stukken. Eventueel konden hieruit door de procureurs nog stukken worden gelicht, waarvan aantekening werd gehouden in de 'Recepisboeken'. Het lag in de bedoeling vervolgens een definitief vonnis te vellen, dat in de beknopte vorm van het dictum in het 'Dispositiefboek' en vervolgens mét de overwegingen in het 'Definitief Sententieboek' ingeschreven werd en daarna ook werd publiek gemaakt, gepronuntieerd.
Het kon zijn dat de gedaagde ten principale verstek liet gaan; gebeurde dat tweemaal, dan kon de impetrant de rechter verzoeken om te mogen dienen van intendit, dat wil zeggen dat hij een vonnis trachtte te verkrijgen louter op grond van het door hemzelf gevoerde betoog. Een aldus tot stand gekomen rechterlijke uitspraak werd tot 1639 ingeschreven in het 'Intenditboek'. Vanaf 1639 kwam zij in het 'Definitief Sententieboek' terecht; óf in het 'Interlocutoir Sententieboek', wanneer namelijk de rechter het betoog nog ontoereikend achtte. Bij een Interlocutoir vonnis werd een der partijen een nader getuigenbewijs opgelegd, of werden enkele leden van de rechtbank gecommitteerd tot een nader onderzoek van de zaak. In geval van nader getuigenbewijs moest een partij die hiermee was belast (de posant) allereerst een eed (van calumnia) afleggen (die vaak in het 'Recesboek' terug te vinden is) en een probatie (bewijsvoering) afgeven, vergezeld van een biljet van op te roepen getuigen. De enquête (het getuigenverhoor) zelf vond plaats buiten aanwezigheid van partijen. De reactie van de poseerde vond plaats in de vorm van een reprobatie, waarna een contra-reprobatie volgde (en eventueel nog weer een reproche). Tenslotte vond dan weer het fournissement plaats en werd het eindvonnis gewezen.
Een interlocutoir vonnis impliceerde dus een belangrijk oponthoud. Het vormde formeel niet helemaal een echt vonnis: het dictum ervan werd niet in de 'Dispositiefboeken' genoteerd, wél moest het officieel worden gepronuntieerd. Maar ook op andere manieren kon een zaak verder worden vertraagd, doordat er allerhande nevenprocedures werden aangespannen: gevallen van herhaald verstek, exceptie of andere bezwaren die niet op de zaak ten principale maar op de procedure waren gericht. Hier bleef uiteraard wél onverminderd de verkorte procesgang van het pleidooi van toepassing, waarin dus niet artikelsgewijs en per libel werd betoogd en waarvoor de andere hier al aangegeven criteria, omstandigheden en registratiemethoden golden.
Gedurende de procedure kon in bepaalde gevallen van een gedaagde partij worden verlangd, het geëiste bedrag bij de rechter te namptiseren of in consignatie te geven. Soms kon - bijvoorbeeld bij een interlocutoir vonnis - door de rechtbank worden bepaald dat het betreffende geld geheel of gedeeltelijk alvast aan de eiser mocht worden uitgereikt, uiteraard onder voorwaarde van eventuele restitutie. Van ontvangst en lichting van dergelijke consignatie-penningen werd proces-verbaal opgemaakt in de 'Consignatieboeken', waarin overigens ook wel consignaties terechtkwamen zonder dat er al van een rechtsgeding sprake was.
Wanneer een eindvonnis gewezen was, moest dit ook voltrokken kunnen worden. In gevallen waarbij aan de solvabiliteit of solventie van een verliezende partij werd getwijfeld kon hem van gerechtswege worden aangezegd om geen rekeningen aan derden te betalen zolang de in het proces bepaalde schuld nog niet was voldaan. Een dergelijke aanzegging werd weer in het 'Recesboek' geprotocolleerd, wat aanvankelijk ook het geval was met besluiten om vonnissen executabel te stellen. Zelf was de rechtbank belanghebbende bij de betaling van de gerechtskosten. Deze werden met andere samenhangende kosten naargelang de strekking van het vonnis door de rechter zelf over de beide partijen verdeeld. Optekening hiervan vond plaats in de 'Taxatieboeken', waar overigens ook taxaties na interlocutoire vonnissen of condemnaties in konden zijn opgenomen. Van vonnis, maar ook van de taxatie, stond beroep of appel open op het Hof van Friesland; dit moest volgens bepaalde procedures en binnen zekere termijnen worden ingesteld.
Indien de verliezer (de triumfeerde of gedoemde) niet aan het vonnis voldeed, kon de triumfant maar ook de rechtbank als arrestant beslag laten leggen op (een gedeelte van) diens goederen; openbare verkoop daarvan vond - op initiatief van het gerecht zelf of op verzoek van de arrestant - van overheidswege plaats door de Executeur. Processen-verbaal van de beslaglegging en eventuele aantekening van verkoop of anderszins kregen een plaats in de 'Executieboeken'.
Verantwoordelijk voor de rechterlijke taak was dus het gehele stadsbestuur, dat in de meest cruciale fasen dan ook de facto plenair als rechtbank optrad. Veel werk werd echter verzet door de vier burgemeesters, die - als President of als Commissaris van de Rolle - vooral sedert c.1603 de direct verantwoordelijke uitvoerders werden voor de formele processuele handelingen die buiten de officiële rechtszittingen moesten worden verricht; op de rechtdagen voor en na de zitting, maar ook wel op andere dagen. Ook speelden zij een hoofdrol in de pogingen om zaken in der minne te schikken voordat het tot een echt proces kwam. Men vindt hun activiteiten dus voor een aanzienlijk gedeelte in de 'Recesboeken' terug. Soms blijkt de president gemachtigd, bepaalde rekestprocedures geheel alleen af te handelen. Van een speciale rol van de Schepenen (dwz. die van vóór 1795), die toch oorspronkelijk het gerecht moeten hebben uitgemaakt, komt merkwaardigerwijs eigenlijk geen duidelijk beeld naar voren.
Bij de behandeling van de zaken ten principale, van de kernprocedures, speelden de vier Pensionarissen een hoofdrol; in de magistraat zelf hoefde immers geen juridische deskundigheid voorhanden te zijn. De pensionarissen formuleerden de concept-sententies en dienden het gerecht ook overigens van advies.
De officiële rechtszittingen werden in principe eenmaal per week gehouden, in bepaalde periodes echter ook wel vaker. Zo'n zitting begon meestal om tien uur 's ochtends en eindigde om een uur of drie; ervoor en erna konden dan nog de noodzakelijke met de te behandelen zaken samenhangende procedurele handelingen worden verricht, zoals citaties ervóór en arrestaties van insolvent geachte partijen erna. Oorspronkelijk werden de vonnissen samen met de taxaties uitsluitend uitgesproken en formeel in werking gesteld op een der vaste pronuntiatiedagen (zes of zeven per jaar). Later werd dit systeem versoepeld en nam het aantal extraordinaris-pronuntiaties toe. Tenslotte konden bijvoorbeeld de interlocutoire sententies ook op de gewone rechtdagen worden gepronuntieerd.

Kenmerken

Datering:
1426-1811
Soort toegang:
inventaris
Omvang:
145,3 m
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Historisch Centrum Leeuwarden. Toegang 1001 Archief van de stad Leeuwarden
VERKORT:
NL-LwnHCL 1001